Nieuwe Groninger Encyclopedie

P. Brood, A.H. Huussen en J. van der Kooi (1999)

Gepubliceerd op 20-09-2021

Belastingen

betekenis & definitie

Gedwongen betalingen aan de overheid als zodanig, waar geen rechtstreekse individuele contraprestatie van de overheid tegenover staat en die krachtens algemene regelen worden geheven. De overheid bekostigt daarmee bestuur, rechtspraak en handhaving van de orde.

Betaling van bepaalde overheidsdiensten noemt men retributie. Als vergoeding voor het gebruik van een weg of brug is een tol dus zo’n retributie.In de Middeleeuwen vroeg de landsheer beden aan zijn bevolking, waarmee hij in een deel van zijn inkomsten voorzag. Zo is een lijst uit 1506 bekend, waaruit blijkt dat de graven van Saksen een heffing van 6.000 florenen omsloegen over de dorpen. In de 16de eeuw werden deze heffingen min of meer geïnstitutionaliseerd als jaartaxen. In de strijd tegen het water waren zijlvesten en dijkrechten gedwongen de lasten wegens aanleg en onderhoud van dijken en sluizen om te slaan over de belanghebbenden. Deze heffing noemde men zijlschot.

De aansluiting bij de Republiek der Verenigde Nederlanden in 1594 verplichtte Stad en Lande tot de invoering van generale middelen. Hieronder verstond men indirecte belastingen op consumptiegoederen (bier, granen, zout) en agrarische productiemiddelen (vee, bezaaide landen). Ze werden geheven van de producenten en de inning ervan was verpacht aan particulieren. In de 17de en 18de eeuw ontwikkelde dit systeem zich zo tot een redelijk uitgebalanceerd stelsel:

- Belastingen op onroerend goed (verponding, bezaaide landen).
- Belastingen op de bevolking (hoofdgeld, haardstedengeld, familiegeld, ambachtsen neringgeld, ambt- en officiegeld, dienstbodengeld).
- Accijnzen (destijds meestal imposten genoemd en geheven van consumptiegoederen als bier, wijn, sterke drank, tabak, koffie, thee, zeep, turf etc.).
- Belasting op vermogen.
- Heffingen (incidenteel een percentage van de waarde van de bezittingen).
- Successierechten.
- Taxatiegeld.

De inning van de gewestelijke belastingen werd aanvankelijk geheel overgelaten aan pachters, particuliere ondernemers die de ontvangst van een bepaalde belasting in een omschreven gebied aannamen voor een afgesproken bedrag. Meerinkomsten vielen toe aan de pachter. Wegens de vele klachten daarover werd dit systeem in 1631 zo aangepast, dat de pachters de belastingschuld vaststelden, maar dat ambtenaren (commiezen) de feitelijke inning verzorgden. Deze ambtenaren werden betaald door de pachters. In 1748 werd de belastingverpachting geheel afgeschaft. Daarnaast fungeerde in elk kerspel (gemeente) een schatbeurder, die een aantal gewestelijke belastingen inde alsmede de plaatselijke omslagen.

Vanaf 1806 kent Nederland een nationaal belastingstelsel dat een einde maakte aan de gewestelijke heffingen. Onderscheid werd gemaakt tussen beschreven middelen (belastingen waar een aanslag op papier aan te pas kwam, zoals verponding, belastingen op runderbeesten, dienstboden en personeel) en onbeschreven middelen (zoals heffingen op dranken, gemaal, turf en zeep). Toen werd ook een nieuw ambtelijk apparaat opgezet, belast met de inning en inspectie. In 1823 werd het belastingstelsel gemoderniseerd, maar het bleef in feite de basis voor onze huidige wetgeving. De belastingheffing werd opgedragen aan een rijksdienst, met per provincie kantoren voor ontvangst en inspectie. Provincies en gemeenten mochten ter bekostiging van hun lasten een beperkt aantal belastingen heffen, waarvan sommige in de vorm van opcenten op rijksbelastingen. De provinciale en gemeenteontvanger zorgden voor de inning.

De rechtspraak in belastingzaken was voor 1806 opgedragen aan Gedeputeerde Staten, sindsdien beslist de gewone rechter in deze kwesties (behalve tussen 1814 en 1819, toen Gedeputeerde Staten hiervoor nog weer aangewezen werden).

[Brood]

Lit.: I.B.M. Mathey, ‘Op fiscaal kompas...’ in: I.B.M. Mathey, Westeremden. Het verleden van een Gronings terpdorp (Groningen 1975) 195-361.