Onder H. wordt verstaan de arbeid door den arbeider in zijn woning, meestal met eigen eenvoudige arbeidsmiddelen, verricht voor rekening van een kapitalistischen ondernemer. Hierdoor staat de H. in tegenstelling tot het zelfstandige handwerk, al ontkomt ook dit laatste niet altijd aan de vele nadeelen, die de H. aankleven.
Bij de H. wordt in de regel de grondstof door den opdrachtgever verstrekt en de arbeid volgens diens technische aanwijzing verricht. De afzet der producten geschiedt in de regel geheel voor rekening van den kapitalistischen ondernemer; de huisarbeider ontvangt loon, hoewel deze verhouding soms schuil kan gaan achter een vorm van verkoop van zijn product aan den ondernemer.
De H. handhaaft zich nu nog daar, waar concentratie van de arbeidskrachten in het kapitalistisch bedrijf om welke reden dan ook (onvoldoende continuïteit, onvoldoende rendement, enz.) geen voorkeur verdient. De ondernemer draagt bij de H., wat betreft de eigenlijke voortbrenging, niet de lasten van een vast kapitaal, en de exploitatie-kosten en het risico der voortbrenging worden geheel op de arbeiders afgewenteld. Hierdoor vormt de H. o.a. een mogelijkheid voor tewerkstelling van onvolwaardige arbeidskrachten. Ook wordt deze toegepast als aanvullende seizoenarbeid in de winter op het platteland, annex productie (schoonmaken van groenten, tabakstrippen, garnalen pellen, enz.) of soms met een filantropische inslag ter verhooging van de welvaart van een verarmde streek door werkverschaffing of bijverdienste (in Ned. o.a. rietvlechten). Verder wordt H. nog toegepast bij het vervaardigen van kleeding („thuiswerkers”). In Frankrijk worden o.a. de bekende stoffen van Rodier voor een groot deel in H. vervaardigd, daar hierbij het karakter van handwerk de voorkeur verdient, in combinatie met een kapitalistische onderneming.
De maatschappelijke bezwaren tegen de H. komen voort uit de zwakke economische positie welke de arbeider bij dit systeem inneemt, als gevolg van het ontbreken van organisatie. Door de primitieve omstandigheden waaronder de arbeid meestal plaats vindt, brengt deze hygiënische gevaren mede, zoowel voor den huisarbeider, als, in sommige gevallen, voor de consumenten van op deze wijze vervaardigde goederen. In vele gevallen zijn woon- en werkruimte niet gescheiden en dwingt de lage belooning tot overmatig lange arbeidstijd en uitbuiting van de gezinsleden, waarbij controle hier uit de aard der zaak zeer wordt bemoeilijkt.
Toeneming van de nadeelen voor den huisarbeider ontstaat bij inschakeling van een bij verscherpte uitbuiting belanghebbenden tusschenpersoon („Sweater” „Sweartingssysteem”, „Zwischenmeister”). Verbetering is hier gebracht nadat, o.a. in Ned. op initiatief van het Ned. Werkliedenverbond in 1906, herhaaldelijk door middel van tentoonstellingen op de menschonwaardige toestanden der H. was gewezen en internationale congressen over dit onderwerp waren gehouden door het toepasselijk verklaren van de Arbeidswet op de H., die echter de kern, het loonvraagstuk niet raakt, en door de Huisarbeidswet 1933. Volgens deze laatste kan bepaalde arbeid als H. worden verboden of aan voorwaarden worden gebonden en zijn een reeks contróle-maatregelen (loonboekje, registratie van huisarbeiders, enz.) ingevoerd. Bovendien kunnen minimumloonen worden vastgesteld, die worden ontworpen door plaatselijke resp. centrale huisarbeidscommissies, na overleg met de voornaamste vakverenigingen van ondernemers en arbeiders in de betrokken bedrijfstakken. Deze commissies bestaan uit een even aantal leden, voor de helft resp. door de door den minister aangewezen organisaties van werkgevers en arbeiders aangewezen. Het toezicht op de naleving van de wet berust bij de arbeidsinspectie.
Lit.: W. Sombart-R. Meerwarth, Hausindustrie, H. d. S.; H. Sieveking-, Geschichte der gewerblichen Betriebsformen, G. Schwiedland, Der Wettkampf der gewerblichen Betriebsformen, G. d.
S. VI; Onderzoek naar de toestand in de Huisindustrie in Ned. (Dir. v. d. Arbeid) 1911-14; Centrale Verslagen v. & Arbeidsinspectie.