Historische collectie Nederland

Rijksdienst voor het cultureel erfgoed (2019)

Gepubliceerd op 13-06-2019

maaleenheden

betekenis & definitie

In Groningen was als maalmaat de schoot een wisselende hoeveelheid gerst die, afhankelijk van de hoeveelheid wind en de conditie van de pelstenen en de kuip, tot maximaal een half mud kon oplopen. Gebruikelijker was ongeveer 1/3 hl. Een bak gerst in het schootvat was een hoeveelheid van ongeveer 25 liter.

Als gewone maat voor meel, gort, bonen en graan werd ook met spinten gerekend. Een spint was vijf kop. Een mud koren, meel, enzovoort is 20 spint slichte moat.

Bij aardappelen en uien is een mud gelijk aan 16 spint ronde moat. Om precies een spint te krijgen, werd gebruik gemaakt van het spintvat, meestal een rond ijzeren vat met in het midden een rechtopstaande stang die aan de bovenzijde met een platte ijzeren beugel aan het vat verbonden was. Met een ronde strekel (strijkstok) werd vervolgens de bovenzijde precies recht afgestreken.

In de Zaanstreek waren soortgelijke ronde ijzeren vaten als maalmaten in gebruik.

Ze waren in oplopende volgorde van grootte geheten: de kleine maat of parelmaat (ongeveer 15 kop), de middelmaat, de grote maat of het schepel. (Officieel is een schepel gelijk aan 0,1 hl; in de Zaanstreek had een mud 4 schepels inhoud, terwijl een zak 3 schepels inhoud had.) Een gemaal, dus de hoeveelheid die men achter elkaar verwerkte, bestond in de Zaanstreek uit 10 tot 25 last. Een last was 30 hl of 2000 kilo.