Bij de invoering van het algemeen kiesrecht voor mannen en voor vrouwen en van de evenredige vertegenwoordiging in 1917 is tevens de stemplicht ingevoerd. Men is daarbij uitgegaan van de gedachte, dat de stemming niet een juist beeld geeft van de politieke verhoudingen onder de bevolking, of van den „volkswil”, indien een deel van het volk het stemrecht niet uitoefent.
De geheimheid der stemming maakt echter dwang tot het uitbrengen van een stem zeer moeilijk. Daarom verplicht de wet den stemgerechtigde slechts om zich ter uitoefening van zijn kiesrecht aan te melden aan het stembureau, behalve in geval van wettige verhindering.
De kiezer kan echter weigeren een stembiljet in ontvangst te nemen. Wie niet aan den opkomstplicht voldoet, kan gestraft worden met geldboete van ten hoogste drie gulden, die bij herhaling kan verhoogd worden tot tien gulden.
De stemplicht is geregeld in de art. 72, 76, 91, 149 en 150 der Kieswet.Blijkens een rondschrijven van den Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw van 20 Juni 1928, N°. 5995, afdeeling B. B. aan de Commissarissen der Provinciën, kunnen thans gewetensbezwaren als een geldige reden van verhindering tot nakoming van den wettelijken opkomstplicht worden beschouwd. Zie verder het artikel Kiesrecht.