Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Sneeuw

betekenis & definitie

Uit den dampkring slaat het water niet alleen in vloeibaren toestand neer als regen, maar ook in vasten toestand als hagel en sneeuw (Job 38 : 22; Jes. 55:10). Zoo nadeelig de hagel is, zoo voordeelig is de sneeuw: men denke er slechts aan, dat al onze groote rivieren hun oorsprongen hun voeding hoofdzakelijk te danken hebben aan sneeuw.

Sneeuw wordt hoog in de lucht bij een temperatuur beneden 0° C. gevormd door sublimatie van waterdamp, waarbij dus waterdamp, zonder eerst vloeibaar te worden, rechtstreeks in den vasten toestand overgaat. Er ontstaan dan ijskristalletjes, die zich aan elkaar hechten tot vlokken, welke langzaam naar beneden vallen erf om hun witte kleur en hun wollig aanvoelen algemeen bekend zijn (Ex. 4:6; Num. 12 : 10; Ps. 51:9; Ps. 147:16; Jes. 1 :18).

De kristallen, waaruit de sneeuwvlokken zijn samengesteld, hebben den grondvorm van een regelmatigen zeshoek (hexagoon), waarin van het middelpunt uit 6 lijnen, stralen, naar de hoekpunten getrokken zijn. Ze hebben een middellijn van ongeveer 2 millimeter en gelijken deels op zeshoekige plaatjes, deels op zesstralige sterretjes.

Reeds in een in 1747 door Jan Engelman uitgegeven verhandeling over de sneeuwfiguren komen meer dan 400 teekeningen van sneeuwkristallen voor. De hoogtelijn, boven welke de gevallen sneeuw niet meer smelt, noemt men de sneeuwgrens.

Het is wel duidelijk, dat deze (klimatische) sneeuwlijn daalt, naarmate mende polen nadert. In de Cordilleras van Peru ligt zij op 6000, in de Alpen op 2500 tot 3000, op Spitsbergen op 400 en op Franz-Josefsland nog slechts op 50 meter hoogte.

Dat gevallen sneeuw, ook bij een temperatuur beneden 0° C., zonder te smelten, toch langzamerhand verdwijnt, is toe te schrijven aan rechtstreeksche verdamping. De fijnkorrelige sneeuw der hooggebergten geeft het ontstaan aan gletschers.

Wanneer sneeuw zich op een steile berghelling verzamelt, geraakt ze dikwijls bij warmer weer en ook door haar eigen druk aan het glijden en stort dan als een lawine onder donderend geraas omlaag.

Dikwijls sleept zulk een lawine ook veel gruis en steenen mee en soms worden groote rotsblokken door haar dalwaarts vervoerd.

Wanneer er in het voorjaar plotseling veel sneeuw op de bergen smelt, kunnen hierdoor rivieren buiten haar oevers treden en geduchte overstroomingen zijn hiervan menigmaal het gevolg. Daarom is het van zooveel belang, dat sneeuw zulk een groote smeltingswarmte, namelijk bijna 80 bezit, dat wil zeggen: om een Kilogram sneeuw van 0° C. te smelten tot water van 0° C., is zooveel warmte noodig als 1 Kilogram water afgeeft, wanneer zijn temperatuur van 80° C. tot 0° C. daalt.

Daardoor komt het dat sneeuw gewoonlijk zeer langzaam wegsmelt.