Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Sjeool

betekenis & definitie

of scheól is in het Oude Testament de naam èn voor het graf èn voor het doodenrijk. Menigmaal wordt het in de Statenvertaling ook door hel overgezet.

In Gen. 37 : 35; 42 : 38; 44 : 29, 31; 1 Kon. 2 : 6, 9; Job 7 : 9; 14:13; 17 : 13, 16; 21 : 13; 24 : 19; Psalm 6:6; 30 : 4; 31 : 18; 49 : 15, 16; 86 : 13; 88 : 4; 89 : 49; 141 : 7; Spr. 1 : 12; 7 : 27; 30 : 16; Pred. 9 : 10; Hoogl. 8:6; Jes. 5 : 14; 28 : 10, 18; Jona 2 : 2; Hab. 2 : 5 is het woord Sjeool door graf vertaald, waar het gewone woord voor graf kêrêb is. In de andere plaatsen vindt men dan het woord hel, doch het woord hel heeft dan niet de latere beteekenis van de plaats der eeuwige verdoemenis, maar van het doodenrijk.

Het woord Sjeool is afgeleid volgens sommigen van het werkwoord Scha-al, dat vragen, eischen beteekent, volgens anderen van het werkwoord Schoei, dat slap zijn, naar beneden hangen, zinken beteekent. Het Oude Testament wijst steeds voor de Sjeool naar beneden, naar de diepte en spreekt van de onderste plaatsen der aarde (Ps. 63 : 10), van de onderste hel (Deut. 32 : 22), van een plaats onder de wateren (Job 26 : 5).

Dit hangt samen met graf en de kuil waarin de gestorvene nederdaalt en wegzinkt. Maar de Sjeool is veel meer dan het graf, het is het ééne groote graf voor al de dooden, het is het rijk des doods.

En ook zij die niet begraven zijn komen met hun dood toch in de Sjeool (Gen. 37 : 33, 35; Num. 16 : 32). De Sjeool is het rijk des doods waar alle gestorvenen komen en staat tegenover „het land der levenden” (1 Kon. 2:2; Job 30 : 23; Psalm 89 : 49; Hab. 2 : 5).

De Sjeool is als een gevangenis met poorten en grendelen, die haar gevangenen zeker bewaart (Job 38 : 17; Psalm 9 : 14; 49 : 16; 89 : 49; 107 : 18; Jes. 24 : 22; 38 : 10; Hosea 13 : 14) en terugkeer is niet mogelijk tenzij dan door een wonder van Gods alvermogen (Psalm 88 : 11).De Sjeool wordt geteekend als de staat, de sfeer, het rijk des doods in schrille tegenstelling met het leven op aarde. Het is de plaats van donkerheid en duisternis en schaduwen des doods (Job 10 : 21, 22; Psalm 88:13), de plaats des verderfs (Job 26 : 6; 28:22; Psaim 88:12; Spr. 27 : 20); een land zonder ordeningen (Job 10 : 22); een land van rust en vergetelheid (Job 3 : 13, 17, 18; Psalm 6 : 6; 88 : 6, 12, 13; 115 : 17; Pred. 9 : 5, 6, 10; Jes. 38 : 11,18,19). De dood is geen vernietiging, de mensch blijft voortbestaan, maar in het graf, in den dood, in de Sjeool, en daarin is hij met ziel en lichaam beide (Ps. 94 : 17). Hij is van kracht en sterkte beroofd. De inwoners van de Sjeool zijn de Refaïm, de van kracht beroofden (Ps. 88 : 11). De dood is niet een niet-zijn, maar een niet-zijn in betrekking tot het aardsche leven.

De dooden zijn in de Sjeool met bewustzijn en ze herkennen elkander (Jes. 14 : 10 v.v.; Luc. 16 : 23). De Sjeool is de onderwereld, wat men bij de Grieken de Hades noemde. (Zie de artikelen Hades en Onderwereld in deze Encyclopaedie.)

Al is het dat allen zonder onderscheid met hun sterven naar de Sjeool gaan, en dat de Sjeool de plaats is voor alle dooden, daarom is er toch wel onderscheid, en is die Sjeool niet voor allen hetzelfde. Het Oude Testament spreekt niet zooveel over dit onderscheid als het Nieuwe Testament, maar wijst er toch zeker op. Vooreerst verdient aandacht de uitdrukking die in het Oude Testament zoo veel voorkomt dat de gestorvenen tot hun vaderen en tot hun volkeren verzameld worden. Dit wijst er op dat in de Sjeool een zekere ordening is in de plaats, en dat zij bij elkander gebracht worden, die bij elkander behooren, geslacht bij geslacht, en volk bij volk. En in de tweede plaats wijst het Oude Testament ook op het onderscheid tusschen de goddeloozen die in de Sjeool gestraft zullen worden, en de vromen die daar van God bewaard worden. Dit blijkt reeds uit het zeggen van Bileam: mijn ziel sterve den dood des oprechten, en mijn uiterste zij gelijk het zijne.

Maar bij den vromen Israëliet vinden we niet het verlangen naar de eeuwigheid, zooals we dat hooren van Paulus in Philipp. 1 : 23. Dit hangt samen met het symbolisch volksbestaan van Israël, dat het Gods volk af beeldde, en daarom stelde het zijn hoogste ideaal in het leven in Kanaan, en dat verlangen naar Kanaan met zijn Jeruzalem en Sion, met zijn tempel en eeredienst, moet verstaan worden als het verlangen naar den hemel en zijn zaligheid. Met den dood verloor men Kanaan en Sion en daalde neder in de Sjeool, waar men God niet kon loven (Ps. 30 : 10; 115 : 17).

De plaats der vromen in de Sjeool wordt beschreven als een afzonderlijke plaats, en men duidde die aan als de schoot van Abraham (Luc. 16 : 22 en Matth. 8 : 11) en ook als het Paradijs (Luc. 23 : 43). In het Nieuwe Testament wordt het woord Hades gebezigd als de tekst in het Oude Testament van Sjeool spreekt.

B.v. Ps. 16 : 10 waar we lezen: Gij zult mijn ziel in de Sjeool (dat is het doodenrijk, niet de hel) niet vergeten, dan wordt in Hand. 2 : 31 het woord Hades gebezigd. Zoo ook in 1 Cor, 15:55, waar Hosea 13 : 14 wordt aangehaald, wordt wel „hel” vertaald, maar is de Sjeool, het rijk en de macht des doods bedoeld. Maar daaruit volgt niet dat het woord Hades in het Nieuwe Testament hetzelfde is als Sjeool, want in het Oude Testament is de Sjeool de plaats voor alle gestorvenen, en in het Nieuwe Testament wordt Hades doorgaans genomen als de plaats waar de verlorenen bewaard worden tot den dag des oordeels, om dan in de hel, in de poel des vuurs, de Gehenna of Tarlarus geworpen te worden (Openb. 20 : 13, 14). De Hades is niet de hel zelf, maar een voorburcht der hel, waar de verlorenen bewaard worden tot den Oordeelsdag.

En voor de vromen geldt dit onderscheid tusschen de Sjeool van het Oude Testament en de zaligheid van het Nieuwe Testament dat in het Oude Testament de Christus nog niet verschenen was, nog niet in zijn menschelijke natuur, noch naar ziel noch naar lichaam, bestond. Dies wordt van hen gezegd dat ze in de Sjeool in den schoot van Abraham of in het Paradijs zijn. Maar na het verschijnen van Christus, en met name na Zijn hemelvaart wordt dat anders. Dan brengt het ingaan in de eeuwigheid hun de zaligheid met Christus te zijn, en daarvan lezen we in het Nieuwe Testament voortdurend (Philipp. 1 : 23; Hand. 7 : 50). Maar evenals de verlorenen voorloopig in den Hades zijn tot den dag des Oordeels om dan in de hel geworpen te worden, zoo zijn de uitverkorenen na het sterven weliswaar van stonde aan bij Christus (zie antwoord 57 Heidelbergsche Catechismus), maar deze zaligheid is ook voorloopig, want zij moeten wachten tot den Jongsten Dag, alvorens hun volle heerlijkheid zal ingaan. Ziel en lichaam wederom vereenigd, omdat de macht des doods dan geheel is te niet gedaan, zullen de hemelsche heerlijkheid genieten.

< >