Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Doodenrijk

betekenis & definitie

Hoewel ook bij Israël het leven in het centrum der belangstelling staat en diensvolgens weinig sprake is van den toestand der afgestorvenen, is toch op niet minder dan 65 plaatsen in het Oude Testament sprake van de plaatsen, waar de doode zijn bestaan voortzet. Hiervan vinden we o.a. 7 in den Pentateuch, 16 in de Psalmen, 9 bij Jesaja en 8 in het Spreukenboek.

Altijd wordt deze plaats met denzelfden naam aangeduid: Sjëool.De beteekenis van dezen naam is nog niet duidelijk. Een Babylonische parallel hiervoor is nog niet gevonden. Het als zoodanig genoemde sjoe’aloe berust op een vergissing. Sommigen hebben Sj'ëool in verband gebracht met het Hebreeuwsch werkwoord sja’al „ vragen”, waarbij het doodenrijk dan öf zou geteekend zijn als „de onvergankelijke plaats, die niet ophoudt nieuwe offers te vragen” of „de plaats der ondervraging”. Anderen willen gedacht hebben aan een werkwoord sjoel, dat dan den zin zou hebben van „slap zijn, naar beneden hangen, zinken”. Dan zou het doodenrijk de plaats zijn der „slappen”, waarbij dan herinnerd wordt aan het feit, dat in Jes. 14 : 9, 26 : 14,19, Ps. 88:11, Spr. 2 :18, 9 : 18, 21 : 16 en Job 26 : 5 de afgestorvenen Rëfa’im worden genoemd, welke benaming dan in verband wordt gebracht met een Hebreeuwsch woord rafah, dat dient ter aanduiding van slappe houding.

Het meest waarschijnlijk moet nog geacht worden de afleiding van het werkwoord sja'al „hol zijn”. Dan is dus Sjëool de groote holte, de eindelooze onderaardsche ruimte, waarin de zielen der afgestorvenen vertoeven.

De Grieksche vertalers van het Oude Testament hebben het 61 maal weergegeven door Hades d. i. met het woord, dat in het Grieksch de plaats aanduidt, waarheen de afgestorvenen gaan. Daarom wordt in het Nieuwe Testament steeds dat Hades gebruikt ter aanduiding van het doodenrijk. De Latijnsche vertalers bedienen zich 48 maal van Infernus en 17 maal van Inferi of Inferus. De Samaritaansche tekst van den Pentateuch leest overal Sjiool; de Arameesche omschrijving van het Oude Testament (Targoem) heeft steeds Sjeool behouden, de Syrische vertaling heeft het vervormd tot Sjioel. Men heeft het dus blijkbaar als een eigennaam gevoeld.

In verband met de gewoonte zijn dooden te begraven, heeft ook Israël het doodenrijk ergens in de aarde gezocht. Men „daalt” daarheen „af” (b.v. Gen. 37 : 35; Num. 16:30; Ezech.31:15). Van de levenden is het gescheiden door de onderaardsche wateren (Job 26 : 5; 38 : 16 v.). Het is als een onderaardsche stad met poorten (Ps. 9 : 14; 107 : 18; Jes. 38 : 10), diep verborgen in het ingewand der aarde (Deut. 32:22; Job 11 : 8), waarom er dan ook stikdonkere duisternis heerscht (Job 10 : 21 v.). De Sjëool is als een onvergankelijk dier, dat altijd zijn mond openspert om te verslinden (Jes. 5 : 14; Hab. 2 : 5; Ps. 141 : 7; Spr. 1:2; 27 : 20; 30 : 16), waarom dan ook de dwaasheid van hen zoo groot is, die meenen daarmede een verdrag te kunnen sluiten (Jes. 28 : 15,18). Het is „het land zonder terugkeer” (Job 7 : 9 v.; 10 : 7—12; 16 : 22), want de Sjëool houdt allen als in een kerker gevangen (Jes. 24 : 22).

In welken staat de afgestorvenen hier gedacht werden, is niet duidelijk. Eenerzijds isdeSjeool het land, waar de mensch rust geniet en stilte (Job 3 : 13), omdat alle aardsche woelen daar een einde heeft (Job 3 : 17). Daar is „de stilte” (Ps. 115 : 17). God wordt er niet meer gezien (Jes. 38 : 11) noch geprezen (Ps. 6 : 6). Zijn wonderen kunnen er niet meer worden gezien (Ps. 88 : 11, 13) en derhalve zijn deugden niet meer verkondigd (Ps. 88 : 6; Jes. 38 : 18 v.). De dooden weten zelfs niet, dat zij geleefd hebben en zijn aan de vergetelheid prijs gegeven (Pred. 9 : 5).

Zij hebben niets meer te doen en bezitten kennis noch wijsheid (Pred. 9 : 10). Anderzijds echter denkt men zich in het doodenrijk toestanden en verhoudingen, die aan de aardsche herinneren. Wanneer Samuël daaruit opkomt, draagt hij den mantel, waaraan hij op aarde kenbaar was (1 Sam. 28 :14). De koningen zitten op tronen (Jes. 14 : 9). De onbesnedenen worden er bij elkander gelegd (Ezech. 32 : 19, 28, 32). De helden worden in volle wapenrusting in het graf gelegd om elkander in de doodenwereld te herkennen (Ezech. 32 : 27). Zelfs worden in Jes. 14 : 9 de afgestorvenen geteekend als in onrustige beweging gekomen over den val van den machtigen koning van Babel.

Maar steeds is het voortbestaan in den Sjeool eenvormig. De rijkdom van het leven wordt dan gemist. Het is geen levensvernietiging, maar wel levensvermindering. En die beperkt zich niet tot het lichaam. Ook de ziel behoort aan de doodenwereld toe. De gansche mensch is door de zonde aan den dood vervallen en allen dalen neder in het doodenrijk, het „eeuwig huis” van „allen” (Pred. 12 : 5).

Eerst geleidelijk is bij het voortschrijden der openbaring ook over het mysterie van den dood het licht opgegaan. En wanneer dan, vooral na de ballingschap, het individu zich losmaakt van de gemeenschap des volks en ook de religie zich individualiseert, dan gaat de tegenstelling: Israël en de volken, over in deze andere: rechtvaardigen en goddeloozen. Het Godsrijk gaat zijn grenzen uitzetten en grijpt ook over naar de doodenwereld. Het gemeenschapsleven met den „levenden God” geeft dan ook het bewustzijn van veiligheid tegenover dood en graf (Ps. 16 : 9—11). De onderwereld kan den gestorven rechtvaardige niet in haar macht houden (Ps. 49 : 16). Het in God worstelende leven zal na het louteringsproces van den dood overgaan in een leven van eeuwige gemeenschap met God (Ps. 73 : 23 v.).

Zoo treedt de goddelijke Middeaar langzamerhand naar voren, die Gods recht ook in het doodenrijk zal doen triomfeeren (Job 14 : 13 v.v.; 16 : 16-21; 19 : 25-27). Maar het „hoe?” blijft nog steeds in het duister.

Zoo is het ook onder het Jodendom gebleven. Wel dringt de gedachte zich steeds meer baan, dat het lot der goddeloozen en der rechtvaardigen niet eenzelfde kan zijn, en meent men, dat reeds terstond bij den dood, zij het dan ook slechts voorloopig, scheiding wordt gemaakt tusschen beiden. Wel komt er naast de doodenwereld nog een paradijs, dat hoog boven en aan de einden der wereld wordt gedacht en waar Henoch en Elia allen verwachten, die in hunne wegen wandelen. Maar alles wacht op den Messias en strekt zich naar het Godsrijk uit. Het doodenrijk blijft allen aan zich onderwerpen; voor goed, zeggen de Sadduceën; voor wat de rechtvaardigen betreft, totdat de Messias komt en het Godsrijk op aarde opricht, zeggen de Farizeën.

Wanneer nu echter de Christus over het probleem van lijden en dood het licht heeft doen opgaan, worden de voorstellingen van het doodenrijk in den grond gewijzigd. Wel blijft ook nu de dood zich uitstrekken over alle menschen (1 Cor. 15 : 22; Hebr. 9 : 27). Wel dalen ook nu allen in den Hades, die ergens onder de aarde zich bevindt (Fil. 2:10; Ef. 4:9; 1 Petr. 3:19 v.; Openb. 20 : 13 v.) en zullen slechts zij daaraan ontkomen, die de wederkomst van Christus beleven (1 Cor. 15:51; 1 Thess. 4 :14—17.) Maar de dood heeft niet het laatste woord. Er is een opstanding der dooden (Joh. 5 : 28 v.; Hand. 23:6; Openb. 20 : 12 v.). Jezus Christus is wel in het doodenrijk neergedaald (Ef. 4 : 9), maar kon er niet door worden gehouden (Hand. 2 : 27, 31). En wie nu „in Hem” is, voor hem is de dood een doorgang naar het leven.

Ja, reeds bij het wegzinken in den dood, is zijn lot een ander dan dat van hen, „die geene hoop hebben” (1 Thess. 4 : 13). Lazarus rust in Abrahams schoot; de rijke man lijdt smarten (Luc. 16:19v.v.). De moordenaar aan het kruis gaat reeds „heden” met Jezus naar het paradijs (Luc. 23 : 43). Stefanus bidt, dat de Heere Jezus zijn geest tot zich neme (Hand. 7 :59). Paulus weet, dat niets hem scheiden kan van de liefde Gods in Christus (Rom. 8 : 38 v.) en verlangt ontbonden te worden en met Christus te zijn (Fil. 1 : 23), waar ook de martelaren zijn (Openb. 6 : 8; 7 : 9). En gelijk zij daar de voorsmaak der hemelsche zaligheid genieten, ondergaan zij, die Christus verwerpen, den druk van Gods toorn (Joh. 3 :18,36) in afwachting van de Gehenna.

Daarmede is dus het doodenrijk in twee groote helften uiteengevallen. Alle gestorvenen zijn „onder de aarde” (Fil. 2:10), maar reeds teekent zich het onderscheid af, dat in het oordeel, dat door Christus zal voltrokken worden, met volkomen duidelijkheid door allen zal worden aanschouwd. Dan wordt ook „de laatste vijand” overwonnen (1 Cor. 15 : 26) en worden allen „die in Christus zijn”, de volheid van zijn leven deelachtig en aan het doodenrijk ontrukt. Wie dien rijkdom niet ontvangt, zinkt weg in den „tweeden dood” (Openb. 2 : 11; 20 : 6, 14; 21 : 8).