Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Openbaring

betekenis & definitie

1. Een der kenmerkende bestanddeelen van elke religie is het geloof aan een openbaring van de Godheid, gelijk wij ook — vooral bij de religies, die haar ontstaan danken aan een ethische reformatie van een enkelen persoon of van een kring — heilige boeken aantreffen, waarin die openbaring opgeteekend en voor de volgende geslachten bewaard is.

De Christelijke religie stelt eveneens voorop, dat zij haar aanzijn te danken heeft aan openbaring; maar nu aan obenbaring van den eenigen en waarachtigen God. Het is noodzakelijk het begrip „openbaring” juist te definieeren.

Sinds de tweede helft der 18e eeuw toch is men het woord openbaring gaan bezigen in een geheel andere beteekenis dan in die, welke tot nu toe aan dit woord gegeven werd. De meest ruime opvatting is wel die, waarbij men alle geestelijke verschijnselen, die den indruk maken, dat zij in ’s menschen bewustzijn uit een innerlijke, scheppende bron zijn opgeborreld, zooals bijv. het geniale, het origineele, de gave der poëzie openbaringen van God noemt.

Zoo dachten Herder, Jacobi en Schelling. Schelling was de geniaalste onder de Duitsche wijsgeeren van het Idealisme.

Volgens hem schept de menschelijke geest zich zijn wereld en de verhevene ideeën, die uit den altoos worstelenden en scheppenden geest opstijgen, zijn openbaringen. In lateren tijd ging men nog verder.

Van een geleerde, die een ontdekking doet, van een staatsman, die plotseling scherp den eisch van het heden doorziet, pleegt men thans te zeggen: Het was hem een openbaring. Maar ook al beperkt men het woord meer tot het religieus gebied dan zijn er nog velen, met wier opvatting wij ons niet kunnen vereenigen.

Vele nieuweren vereenzelvigen „de openbaring Gods” met de „alomtegenwoordigheid Gods”.

Openbaring is voor hen gelijkluidend met het zijn Gods in den mensch, waarvan Paulus in Hand. 17 : 28 spreekt.

Zoo schrijft Scholten in zijn Leer der Hervormde Kerk3, I, blz. 165/6: „De openbaring is niet slechts een uitwendige bekendmaking maar een innerlijke werkzaamheid van God, een onthulling van het zielsoog, opdat de mensch zelf met ongesluierd aangezicht de heerlijkheid Gods aanschouwe. Zij is geen bloot historisch feit, dat eenmaal plaats had, geen orakel, dat eens voor altijd heeft gesproken en in welks uitspraken de volgende geslachten berusten moeten maar een voortgaande getuigenis van God”.

En enkele regels verder: „Gaat men in zuiver historische dingen af op de getuigenis van anderen, den Christen staat op het gebied der godsdienst een hoogere getuigenis ten dienste, de getuigenis n.l. van God, niet een zoodanige, welke God voor eeuwen heeft afgelegd en die door een reeks van menschelijke getuigen, door de tweede of derde hand, wordt overgebracht maar een getuigenis van God in het verstand en hart der geloovigen zelven”. Uit deze woorden blijkt duidelijk, dat Scholten het begrip „openbaring” identifieert met de alomtegenwoordigheid Gods, of hoogstens met de algemeene openbaring Gods en dan nog meer bepaaldelijk met de consciëntie.

Een bijzondere openbaring kent hij feitelijk niet. Vandaar dat hij gaarne zijn colleges besloot met deze versregels: „Het uitsprekelijk woord staat in het hart geschreven, maar Christus gaf er klanken aan”.

Van hoe hoog gewicht nu de alomtegenwoordigheid Gods en het door God in het menschelijk hart gelegde „semen religionis” (zaad der religie; de ingeschapen Godskennis) ook mogen zijn, toch mogen zij niet kortweg geïdentifieerd met de openbaring Gods. Ontkent het Modernisme dus, dat God aan den mensch ook door spreken kennis aangaande Zichzelven geschonken heeft, niet alzoo de Ethische richting.

In zijn Blikken in de Openbaring, I, blz. 41/68 betoogt prof. Gunning: „In Israël werd het heil voor de menschheid bereid… Aan Israël is bepaald Gods openbaring gegeven.

Openbaring nu dient tot reiniging en bekrachtiging van het Godsbesef in den menschelijken geest.

Wel wordt door de nawerking van de oorspronkelijke paradijsopenbaring Gods eeuwige kracht en Goddelijkheid uit de schepping in zooverre verstaan en doorzien, dat ook de heidenen niet te verontschuldigen zijn.

Maar voldoende is deze kennis niet. Ja, gesteld dat dit licht zoo helder ware als maar eenigszins mogelijk is, dan zou toch daardoor het bepaalde, bizondere spreken van God tot den mensch, zijn persoonlijke openbaring niet overtollig gemaakt maar veeleer juist met kracht geëischt worden.

Het is dan ook de bevrediging van de diepste behoefte des menschen, wanneer in de Heilige Schrift ons betuigd wordt: God, voortijds veel malen en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon. God heeft metterdaad gesproken.

En afgewezen moet de gedachte, dat wij bij Israëls profeten, als zij van Gods openbaring aan hen gewagen, zouden hebben te denken aan de heilige vervoering, die als van buiten en van boven komende beschouwt en beschrijft, wat uit de diepte van het brandende hart is opgeweld. De gemeente weet met de volste gewisheid, dat in het Woord, hetwelk ons aan onze zonde en schuld ontdekt maar ons ook wijst op het reine kleed der gerechtigheid van Christus, werkelijk de stem Gods en niet een zelfmisleiding van ons bewustzijn zich kenbaar maakt.

Alzoo: God heeft gesproken tot den mensch”. Gunning neemt dus metterdaad een ander standpunt in dan Scholten.

Onrecht doet hij echter aan de Gereformeerden, als hij aldus voortgaat: „Door deze waarheid, dat God sprak, naar de Schrift te belijden, verwerpen wij de voorstelling, die bij velen als rechtzinnig geldt, namelijk dat God den menschen de leer, die Hij hun openbaren wilde, werktuigelijk zou hebben ingegoten, gelijk men water in een vat doet stroomen. Zal een indruk, een stem Gods waarlijk tot den mensch komen, zoo moet ontvankelijkheid daarvoor in hem aanwezig zijn; anders ware die stem hoogstens slechts tot zijn oor, niet tot zijn hart, tot hem zelf gekomen”.

Zelfs op het standpunt der mechanische inspiratie kan men niet zeggen en is nooit door de Gereformeerden gezegd, dat God werktuigelijk een afgerond leerstelsel den profeten en apostelen ingegoten geeft.

Ook erkennen de Gereformeerde theologen, dat in ’t algemeen — al blijven Bileam en Kajafas merkwaardige uitzonderingen! — God door wederbarende genade en de verlichting des verstands (illuminatio) de profeten en de apostelen voor zijn openbaring ontvankelijk gemaakt heeft.

Bedenkelijk is ook, dat Gunning beweert: Gods openbaring aan den mensch is voortgaande, zij zet zich voort tot het eindgericht Gods. Hier verwart Gunning de bizondere met de algemeene openbaring en de bijzondere openbaring met de werkzaamheid des Heiligen Geestes in de harten der geloovigen.

Trouwens, hoezeer Gunning ook van „ingeving” spreekt, duidelijk omschrijft hij nimmer wat hij onder het spreken Gods verstaat. Wel staat vast, dat hij in onderscheiding van de Moderne Theologie beslist een bijzondere openbaring Gods aanneemt, ja hij zelfs den droom een belangrijk openbaringsmiddel noemt, hetwelk God het meest gebruikt bij hen, die niet in de gemeenschap des verbonds met Hem en zijn volk stonden.

En wat van Gunning geldt, geldt van de Ethische richting in het algemeen. Hare tolken spreken gedurig van de openbaring Gods.

Tweeërlei dient hier echter bedacht. Allereerst dat de omschrijving van het begrip vaag is.

Dit komt bij prof. D.

Chantepie de la Saussaye reeds hierin uit, dat hij geheel verwerpt de gedachte, dat God aan den mensch bovennatuurlijke waarheden geopenbaard zou hebben. „Aan de algemeene openbaring in natuur, geschiedenis en geweten sluit de bijzondere zich aan.

Openbaring is niet, gelijk orthodoxen en conservatieve liberalen, supranaturalisten en rationalisten ze in wezenlijk heidenschen zin opvatten, mededeeling van leer, van woorden aan den mensch, van bovennatuurlijke waarheden en onwaarneembare feiten.

Dat is een deïstische, abstract-supranaturalistische voorstelling. Maar openbaring draagt een ethisch karakter.

Ze bestaat daarin, dat God Zichzelven, Zijn eigen wezen openbaart en dus ook het wezen der dingen, zoodat de mensch God erkennen kan en Hem niet erkennend, ongehoorzaam en dus schuldig is”. Bij prof.

Gunning blijkt dit o.a. hieruit, dat hij de bijzondere openbaring Gods nog steeds laat voortduren. Gods openbaring aan den mensch is voortga'ande.

Met de schepping is zij begonnen en door den geheelen loop der wereldgeschiedenis zet zij zich voort. De openbaring en de uitlegging ervan gaan, zijns inziens, steeds voort.

In de tweede plaats dient bedacht, dat bij de Ethischen het onderscheid tusschen de bijzondere en de algemeene openbaring Gods bedenkelijk is verzwakt. Bavinck moest reeds in zijn studie over Chantepie de la Saussaye2, blz. 93/94 schrijven: „Chantepie de la Saussaye komt er toe, om het onderscheid en de tegenstelling van gemeente en wereld schier geheel prijs te geven.

Men ziet, overal worden de grenzen uitgewischt, de antithesen verzoend, de onderscheidingen opgeheven, alles genivelleerd en geïdentificeerd”.

Ook wijs ik nog ten bewijze op dit oordeel van prof.

Valeton: Van de godsdienstige toestanden, die het nieuwe Jahvegeloof in Israël aantrof, weten wij weinig. Van beslissende beteekenis is hier het oordeel over de geschiedenis der aartsvaders.

Dat deze geen volstrekt geschiedkundig karakter dragen, wordtin wijde kringen erkend. De vereering van Jahve, door Mozes van de Kenieten op Israël overgebracht, kan iets geheel nieuws zijn zonder eenigen wortel in het verleden.

Bij de poging om de godsvereering bij het vóór-Mozaïsche Israël te leeren kennen, gaan wij van de beide feiten uit, dat Israël, zooals bekend is, tot de groote Semietische volkeren-familie behoort en dus ook in zijn godsdienst in het algemeen de trekken van deze volken zal hebben vertoond, en dat ook in het latere Jahvisme de sporen van vroegere godsdienstige toestanden niet verdwenen zijn. De Gereformeerde Theologie neemt zeer beslist een openbaring van Gods zijde aan.

In overeenstemming met Art. 2 onzer Confessie belijdt zij, dat God Zichzelven heeft te kennen gegeven (dat is: geopenbaard) door de natuur en nog klaarder en volkomener door Zijn heilig en Goddelijk Woord. En hiermede sluit zij zich aan bij de Heilige Schrift.

Als de Christus in joh. 17 : 6 bidt: Ik heb Uwen Naam geopenbaard den menschen, die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt, dan doelt Hij daarmede niet op de alomtegenwoordigheid Gods, zelfs ook niet op de inwoning des Heiligen Geestes in wedergeboren harten maar op zijne prediking des Koninkrijks. Van belang is hier ook Openb. 1 : 1: De openbaring van Jezus Christus, die God hem gegeven heeft, om zijnen dienstknechten te toonen de dingen, die haast geschieden moeten.

Van het begrip openbaring geeft Bavinck deze definitie: „Openbaring, gelijk dit begrip door de religie ons aan de hand wordt gedaan en gelijk het in den ruimsten zin genomen wordt, is alle actie, welke van God uitgaat, om den mensch te brengen en te houden in die eigenaardige relatie tot Hem, welke met den naam van religie aangeduid wordt”.

Kuyper omschrijft het begrip aldus: „De ontdekking, het ontwaren van een machtiger Ik (bedoeld is: God), boven en tegenover ons eigen ik, is alzoo het uitgangspunt van alle religie en van alle Godskennisse.

Waren we nu niet naar Gods beeld geschapen, zoo zou deze verschijning ons vreemd aandoen en doen huiveren; maar wijl er krachtens onze schepping affiniteit (verwantschap) tusschen ons eigen ik en dat andere zich aan ons ontdekkende Ik bestaat, doet de verschijning van dat machtige Ik ons weldadig aan, boeit ons en doorstroomt ons met een gevoel van oneindige ruste. Het spreekt ons toe.

En, want eerst hierin vindt alle openbaring hare voleinding, dit ons toespreken gaat ten slotte in een spreken tot ons over. Er ontstaat tusschen dat vrede aanbrengende Wezen, dat zich aan ons ontdekt, en ons eigen ik een commercium (gemeenschap).

Hij is ons de hemelsche Vriend, die zich niet slechts ontdekt, om daarna te zwijgen, maar die, om ons woord in het gebed vragend, ons zelf in de hoogste geestesuiting d. i. in het klare woord toespreekt, en eerst in dat toespreken onze God wordt, naar Wien de aanbidding van ons hart uitgaat. Eerst zoo kent de mensch zijn God.

Zoo is er een openbaring van God om ons en in ons, en deze laatste culmineert in het persoonlijk leeren kennen van den levenden God, als een God, die met ons verkeert en omgaat, en ons het omgaan met Zichzelven vergunt” (Ene. der Heilige Godgeleerdheid2, II, blz. 219/220). Dr.

J. Riemens Jr. sluit zich in zijn boek: Het begrip der Openbaring in het Christendom dicht bij Kuyper en Bavinck aan, wat de definitie betreft.

Op blz. 55 schrijft hij: „Moesten we dit alles in een korte definitie samenvatten, we zouden dan aldus definieeren: Openbaring is alle werking, die uitgaat van God om den mensch in gemeenschap te stellen met Hem.

Materieel is zij alle kennis van God, daardoor gewekt.

De Openbaring, in eminenten zin, is formeel, de soteriologische actie van God, die zich concentreert in de vleeschwording des Woords. Materieel, de kennis van God in Jezus Christus door den Heiligen Geest gewerkt, die aanvang en beginsel is van de scientia beatorum” (de kennis der gezaligden).

Zonder deze openbaring zou de mensch nimmer een zuivere kennis (of gelijk Böhl het noemt „ein direktes und umfassendes Wissen) van God gehad hebben. De ware God is slechts daarom kenbaar, omdat Hij Zich in den weg der openbaring aan ons heeft bekend gemaakt.2. Uit het gezegde over het begrip „openbaring” blijkt aanstonds van hoe groote beteekenis het Theïsme — dat is de Schriftuurlijke beschouwing van het Goddelijk Wezen — is en welk een nauw verband er bestaat tusschen het Godsbegrip en de openbaring. Wie als consequent Naturalist het aanzijn Gods loochent, moet uiteraard ontkennen, dat er van een openbaring Gods sprake kan zijn. Een Pantheïst kan nog wel een openbaring Gods aannemen maar alleen een onbewuste en ongewilde. Als God niet een zelfbewust en willend Wezen is, dat boven, voor en onafhankelijk van het geschapene bestaat, dan kan Hij Zich wel willekeurig en onbedoeld openbaren, evenals wij, menschen, ons tegenover hen, die ons nauwkeurig bestudeeren, meermalen onbedoeld en onwillekeurig openbaren, maar dan is er geen bewuste en gewilde openbaring Gods. Slechts de Theïst kent een God, die den wil en het vermogen heeft, om de kennis, die Hij van Zich zelven bezit, de theologia archetypa, aan den mensch mee te deelen, opdat die mensch God zou kunnen kennen, opdat er bij dien mensch zou zijn theologia ectypa (afdruk van de oorspronkelijke kennis Gods) en opdat de mensch God zou kunnen liefhebben, verheerlijken en dienen en alzoo het eeuwige leven deelachtig zijn.
3. Reeds van de eerste eeuwen der Christelijke kerk af onderscheidde men in de openbaring Gods twee deelen. Tertullianus sprak van een kennis Gods, die uit de natuur en van een kennis Gods, die uit de Schriften van mannen, die met Gods Geest vervuld waren, te putten is. Langzamerhand is men de eerste de natuurlijke en de tweede de bovennatuurlijke openbaring Gods gaan noemen en het onderscheid tusschen beide gaan vaststellen. De Scholastiek beging hierbij de fout, dat zij den band tusschen deze tweeërlei openbaring doorsneed en ze tegenover elkaar plaatste. De Scholastiek leerde: Er is door de natuurlijke openbaring reeds eenige zuivere kennis van God, de deugd en de onsterfelijkheid te verkrijgen. Maar ver boven deze kennis staat een kennis, die van veel hooger orde is, die veel meer omvat en die alleen door bovennatuurlijke openbaring binnen ons bereik gekomen is. En zoo is het nu niet pas geworden nh den val des menschen maar zoo was het ook reeds voor den val. In het paradijs had Adam aanvankelijk alleen de natuurlijke openbaring, maar later, toen hij met het beeld Gods begiftigd was, is er de bovennatuurlijke openbaring bijgekomen. De Reformatie verwierp deze opvatting van de Roomsche kerk maar de woorden natuurlijk en bovennatuurlijk bleef ze gebruiken. De Anabaptisten en Socinianen wilden echter van deze onderscheiding niet weten. F. Socinus beweerde: „het gevoelen, dat den mensch de gedachte van een Godheid van nature eigen is, is valsch.” En zijn aanhanger Ostorodt schreef nog duidelijker : „Dat de menschen van God of van de Godheid iets weten, dat hebben zij niet van nature noch uit de beschouwing der schepping, maar van hooren zeggen, naardien God Zich, van dat er menschen zijn af, geopenbaard heeft. Tot wier gehoor echter zulks niet is gekomen, die hebben lichtelijk wel geheel geen vermoeden van eenige Godheid.” Zij namen dus alleen een bijzondere openbaring aan. Het duurde echter niet lang, of zij sloegen van het eene uiterste in het andere over, of m. a. w., zij werden Rationalisten, die niet anders dan de algemeene openbaring kenden. In de 2e helft der 18e eeuw verkreeg het Rationalisme ook in deLuthersche en de Gereformeerde kerken de overhand. Hiertoe droeg de omstandigheid bij, dat de Reformatie wel de Roomsche opvatting van de natuurlijke en de bovennatuurlijke openbaring afgewezen maar haar toch nog niet geheel uitgezuiverd had. Zoo betoogde Alstedt: Aangezien de Theologie ook datgene, wat tot de natuurlijke religie behoort, te erkennen en uiteen te zetten heeft, zoo kunnen we onderscheiden tusschen eenvoudige of zuivere geloofsartikelen, die uitsluitend op de bijzondere openbaring berusten, en gemengde geloofsartikelen, bij wier ontwikkeling ook de rede een woord mee mag spreken. Slechts moet worden vastgehouden, dat de grondslagen van de Theologie — de Drieëenheid, de val van het menschelijke geslacht in Adam, de Verlosser, de ware gelukzaligheid — alleen uit de openbaring Gods gekend kunnen worden en dat voorts met betrekking tot alle deelen van het systeem der Godgeleerdheid de Heilige Schrift volkomen autoriteit heeft. Zoo was aan de verduisterde rede des menschen toch nog eenig zeggenschap gebleven. En dit gezag heeft men geleidelijk uitgebreid. Aan de eigenlijke Dogmatiek liet men een „natuurlijke theologie” voorafgaan, die alleen uit de algemeene openbaring heette geput te zijn. Deze fout had ernstige gevolgen. Immers verdrong toen de „natuurlijke” allengs de „bovennatuurlijke Theologie” en vierde het Rationalisme zijn triumfen. Zoo bleef het echter niet. Eenerzijds bezweek de „natuurlijke Theologie” door de critiek van Kant en anderzijds door het op den voorgrond plaatsen van het feit, dat bij geen enkel heidensch volk zulk een „natuurlijke Theologie” werd gevonden. Tegenwoordig is men ’t er dan ook vrijwel over eens, dat op redebewijzen geen Theologie kan opgebouwd, ook al verschilt men zeer bij het antwoord op de vraag, wat dan wel de bron der religie is (de dichtende verbeelding, de zedelijke ervaring, het geloof.)
4. De Bijbel leert ons onderscheiden tusschen de openbaring in de natuur en de openbaring door het Woord. De eerste begon reeds met de schepping, omdat bij de schepping aanstonds de almacht Gods openbaar werd. Bij de schepping behoort de voorzienigheid. Welnu ook zij openbaart ons verschillende deugden Gods als Zijn wijsheid, goedheid en almacht. Zoo krijgen we bij de algemeene openbaring drie onderdeelen:
1° de openbaring in het rijk der natuur in engeren zin (Ps. 19 : 2; Rom. 1 : 20);
2° de openbaring in de geschiedenis van natiën en individuen (Ps. 33 : 10; Rom. 1 : 18);
3° de openbaring aan de conscientiën der menschen (Rom. 2 : 14, 15).

Naast (niet tegenover) de algemeene staat de bijzondere openbaring. Deze tweede vorm der openbaring is reeds voor den val door God gebruikt. God sprak in het paradijs tot den mensch. God richtte met den mensch het werkverbond op, zegde hem loon toe bij gehoorzaamheid en bedreigde hem met straf bij overtreding. In den hof was er dus terstond tweeërlei openbaring Gods, terwijl God bovendien door den mensch naar Zijn beeld te scheppen, hem in staat stelde, om deze dubbele openbaring in subjectieve kennis om te zetten. Het zou rechtvaardig geweest zijn, wanneer God zich na den val niet meer op een bijzondere wijze aan den mensch geopenbaard had.

Maar zoo is ’t Zijn wil niet geweest en aan deze voortgaande openbaring door het woord danken wij den Bijbel. Het verdient nu echter geen aanbeveling van natuurlijke en bovennatuurlijke openbaring te spreken. Alle openbaring Gods is bovennatuurlijk. Openbaring veronderstelt, dat er een orde is boven de natuur, m. a. w. dat God bestaat en dat er van die bovennatuurlijke orde iets wordt meegedeeld. Maar zulk een mededeeling kan alleen plaatsgrijpen door een wonder d. i. op bovennatuurlijke wijze. Om dus de twee vormen van openbaring van elkaar te onderscheiden, kunnen we het verdeelingsprincipe niet zoeken in het wonder (men meent dan ten onrechte, dat de natuurlijke openbaring is openbaring zonder en de bovennatuurlijke is openbaring door het wonder), want dat is beider grondslag, maar moeten wij het zoeken in het woord.

En dan ligt ’t voor de hand om de openbaring in de natuur, dat is zonder het woord te noemen de algemeene en die door het woord de bijzondere. Gingen aanvankelijk de bijzondere en de algemeene openbaring hand aan hand, later werd dit anders. Aan Israël werden de woorden Gods toevertrouwd, terwijl de heidenen alleen hadden de openbaring in de natuur, echter met dien verstande, dat door mondelinge overlevering ook bij hen iets bewaard bleef van de bijzondere openbaring. Met den Pinksterdag is deze middelmuur des afscheidsels tusschen Joden en heidenen weggevallen en moet aan alle creaturen de dubbele openbaring gebracht worden.

5. De bijzondere openbaring Gods hebben sommige nieuwere Theologen wel genoemd de onmiddellijke. Dit is onjuist, aangezien er zonder middel nooit een openbaring Gods geschiedt. Hetzij God zich openbaart door de natuur — de oude Dogmatiek noemde deze openbaring: manifestatio — hetzij Hij dit doet door teekenen of daden of woorden — dit werd aangeduid met revelatio — altijd doet Hij het middellijk. De oude Theologie bedoelde dan ook met de onderscheiding tusschen middellijke en onmiddellijke openbaring geheel iets anders. Onmiddellijk noemde ze die openbaring, welke rechtstreeks van God tot een bepaald persoon bijv. Mozes kwam en middellijk die openbaring, welke een mensch door tusschenkomst van een ander mensch of van een engel ontving.
6. Schier alle richtingen in de Christelijke kerk hebben erkend, dat de zondaar aan de algemeene openbaring Gods niet genoeg heeft. Een uitzondering vormden de Pelagianen, Deïsten en Rationalisten. Volgens Pelagius is er drieërlei weg tot zaligheid: de wet der natuur, de wet van Mozes en de wet van Christus, een voorstelling, die paste in een systeem, waarvan het fundament de loochening van de erfschuld en erfsmet uitmaakte. De Deïsten en Rationalisten verwierpen de bijzondere openbaring en poogden door de rede uit de algemeene openbaring Gods een natuurlijke religie op te bouwen. Herhaaldelijk is hetzelfde door wijsgeeren vóór en na hen beproefd. Maar altoos tevergeefs. De geschiedenis der wijsbegeerte toont ons een bonte verscheidenheid van stelsels, die gedurig lijnrecht tegenover elkaar staan. Ook is de filosofie zonder Bijbel niet bij machte om te komen tot de rechte opvatting van ’s menschen val en tot de kennis van Gods genade in Christus. Zelfs de Ethiek, die door niet-Christelijke wijsgeeren in systeem is gebracht, toont een zeer onvolkomen karakter. Zoo blijkt duidelijk, dat tot zaligheid de algemeene openbaring ontoereikend is. En wel 1° omdat ze ons den Christus niet leert kennen, wat toch tot zaligheid onmisbaar is (Joh. 14:6; Hand. 4 :12); 2° omdat ze met onzuivere bestanddeelen vermengd is, als gevolg van de verduistering van ons verstand door de zonde (Rom. 1 : 23); 3° omdat bij geen enkele natie een zuivere natuurlijke religie aangetroffen is. Alle heidensche religie’s houden heel wat meer in dan de zoogenaamde „natuurlijke Theologie” en van dat meerdere wordt dan beweerd dat het aan een openbaring der góden te danken is. Toch heeft de algemeene openbaring groote waarde. Reeds aanstonds voor de heidenen en de ongeloovigen. Door haar toch worden ze nog veelszins belet geheel naar het goeddunken huns harten te leven. De algemeene openbaring is een gewichtig deel van de algemeene genade (gemeene gratie), die op deze aarde een dragelijk menschelijk leven mogelijk maakt. Vervolgens ook voor de Christenen.
1° Christenen loopen gevaar het oog te sluiten voor de heerlijkheid van het rijk der natuur en zich alleen te verlustigen in het rijk der genade. Nu leert hen echter de algemeene openbaring, dat Gods eeuwige kracht en Goddelijkheid uit de schepselen te verstaan zijn. Zoo bezingen ze de grootheid Gods, die in de werken Zijner handen openbaar wordt.
2° Door de algemeene openbaring wordt een schakel gelegd tusschen de geloovigen en hun medemenschen. Heidenen en ongeloovigen mogen zich met weerzin van de Christelijke religie afkeeren, toch kunnen ze niet ontkennen, dat ze innerlijk door onrust worden verteerd en dat ze vaag beseffen, dat ’t toch met den dood niet gedaan is. De ongeloovigen moeten ’t zichzelven dikwijls bekennen, dat de Christelijke religie geen dwaasheid is. Zonder de algemeene openbaring zou dit echter niet zoo zijn.
3° Door de algemeene openbaring worden de Christenen gewaarschuwd tegen een valsche mijding. Natuur en genade staan niet als twee vijandige machten tegenover elkaar, aangezien ook het natuurlijke leven een schepping Gods is. Het natuurlijke leven moet wel gestadig gezuiverd van het zondige maar in zichzelf is het volstrekt niet verwerpelijk. Een gelukkig gezinsleven, een welgeordende maatschappij, een zedelijke levenswandel zijn kostbare schatten. Maar ze zouden er zonder de algemeene openbaring niet zijn.
7. Naast de algemeene staat de bijzondere openbaring Gods. Aan genoegzame bezinning over de vraag: Wat is onder de bijzondere openbaring te verstaan ? heeft het voorheen ontbroken. Hierbij liet men het: 1° we danken onze Godskennis aan de openbaring; 2° de algemeene openbaring is ter zaligheid ongenoegzaam ; 3° er is tweeërlei openbaring. Ook beging men teveel de fout, dat men de bijzondere openbaring aanstonds vereenzelvigde met den Bijbel. Zoo bleef het tot het midden der 18de eeuw. De Rationalisten en de Supranaturalisten dachten na over het begrip der bijzondere openbaring en kwamen tot deze slotsom, dat ze is een uitwendige mededeeling van leer, een zienswijze, die overeenkwam met hun bewering, dat het wezen der subjectieve religie in kennis bestaat. Schleiermacher, die het wezen der subjectieve religie in het gevoel stelde, hield staande, dat de bijzondere openbaring moet gedefinieerd als een mededeeling van Goddelijk leven aan de profeten en apostelen, krachtens welk leven zij dan spraken en schreven. Deze zienswijze is door de Ethische richting — zij het met enkele nuances! — overgenomen. Voor haar is de Heilige Schrift niet de bijzondere openbaring zelve maar haar oorkonde, haar gebrekkige en feilbare beschrijving. Hegel leerde, dat God zich niet geopenbaard heeft aan de menschheid door verschillende daden, die in het verleden zouden zijn geschied maar dat Hij Zich eeuw in eeuw uit openbaart in den mensch zelven. Deze openbaring bereikte haar hoogtepunt in het Christendom, dat de eenheid van God en mensch predikt. In ons land is het gevoelen van Hegel ’t eerst bepleit door Scholten, wiens opvatting van openbaring we reeds bespraken en door Opzoomer. De laatste schreef op blz. 3/4 van zijn Leer van God: „Wat het grootste wonder mag heeten, omdat het de hoogste waarheid, het meest natuurlijke en noodzakelijke is: de eenheid van God en den mensch, dat werd verwaarloosd voor de kleinheid der wonderen, die alles dor en onvruchtbaar laten, en de eeuwigheid werd opgehangen aan een spinrag.” Ritschl droeg nog weer een andere zienswijze voor. Zijn standpunt komt hierop neer. De onderscheiding tusschen algemeene en bijzondere openbaring beteekent niet veel. Nadruk moet gelegd op het positief karakter van elke religie en op het historisch deel der openbaring, hetwelk voor het Christendom uitsluitend bestaat in den persoon van Christus. Tegenover deze opvattingen staat de Gereformeerde. Zij beperkt de bijzondere openbaring volstrekt niet — gelijk gedurig wordt beweerd — tot het „afkondigen van een aantal dogma’s uit verren oorde”, ook niet tot enkele geheel op zichzelf staande woorden en daden Gods maar ze vat haar op als een organisch geheel. En evenzeer als ze het rationalistische standpunt verwerpt, evenzeer keert ze zich tegen hen, die de bijzondere openbaring vereenzelvigen met de alomtegenwoordigheid Gods en ook tegen hen, die haar vereenzelvigen met die verlichting des verstands door den Heiligen Geest, welke het deel is van alle ware geloovigen. Natuurlijk stemt ze toe, dat een groot deel der bijzondere openbaring tot ons gekomen is door vrome menschen, wier verstand door den Heiligen Geest was verlicht (illuminatio) maar hieruit volgt volstrekt niet, dat openbaring en verlichting in wezen één zijn en slechts gradueel van elkaar verschillen. Dit blijkt wel ’t klaarst hieruit, dat God Zich bij ’t schenken Zijner bijzondere openbaring ook heeft bediend van menschen, die buiten het leven der wedergeboorte stonden (Numeri 24 : 17). En Kajafas (Joh. 11 : 50, 51). Zoowel tegenover de School van Schleiermacher als tegenover die van Hegel, Ritschl e. a. houden we vast aan het objectief karakter der bijzondere openbaring. Heeft de subjectieve religie haar zetel in ons hart, de objectieve religie staat buiten ons. En haar kunnen we karakteriseeren èn als het handhaven zijner eigene eer door het eeuwige Wezen èn als het zoeken Gods van den gevallen mensch. Zoo kon de bijzondere openbaring niet maar alleen zijn een uitwendige mededeeling van leer maar moest tot haar ook behooren een geheele reeks van feiten, ’t Is waar, dat God Zijne heilige waarheid aan ons geopenbaard heeft en ons den weg gewezen heeft, waarin we vrede kunnen vinden voor ons hart en leven tot Zijn eer. Maar reeds dit ging niet zóó toe, dat God op een gegeven oogenblik de hoofdwaarheden des Evangelies afkondigde en daarna niet meer sprak. En evenmin ging het zóó toe, dat God eerst openbaarde wat betrekking heeft op onze ellende, daarna eeuwen later wat betrekking heeft op de verlossing enz. Neen, de bijzondere openbaring doorliep een proces. In de moederbelofte lag in kiem reeds het geheele Evangelie besloten, maar uit die kiem schoot een stengel op, daarna de aar, totdat ten laatste in het Nieuwe Testament het volle koren in de aar rijpte. En niet alleen doorliep de openbaring door het woord een proces van organische ontwikkeling, maar bij de woorden zijn ook telkens de daden Gods gekomen. Tijdens den zondvloed dreef de kerk des Heeren in de ark op de wateren. God riep Abraham uit Ur der Chaldeën en verkoor Israël tot Zijn volk. En hoevele zorgen heeft God voor Israël gehad. Meer nog. Onder Israël stelde God in den schaduwachtigen dienst van tabernakel en tempel, om af te beelden den persoon en het werk van Christus. Voorts was Israël het type van de Christelijke kerk en Israëls historie symbool van de historie dier kerk. Ten laatste is de Babylonische ballingschap het beeld geweest van het sterven en opstaan van Jezus Christus. Woord en daad gingen dus gepaard. De openbaring had haar geschiedenis — een geschiedenis, die in het nauwste verband stond met die der andere volken; hare vormen en cultus — een eeredienst, die besnijdenis en offerande, tempel en priesterschap van andere volken overnam, maar er tevens een hoogere, de ware beteekenis aan gaf. En in niets kwam sterker uit, hoe nauw de band was tusschen de bijzondere openbaring en de menschheid dan in het centrale feit van de bijzondere openbaring, dat is in de Vleeschwording des Woords. Eenerzijds kunnen we zeggen: Nooit zocht God nadrukkelijker den zondaar dan in Jezus Christus, en anderzijds: Nooit werd de band tusschen openbaring en menschheid nauwer aangebonden dan toen het Woord onze natuur aannam, inging in ons menschelijk leven en op Zich nam onzen vloek. De menschwording van den Zone Gods is het centrum der wereldgeschiedenis. Hiermede bedoelen we niet, dat de Middelaar eerst bij Zijne vleeschwording het subject van de bijzondere openbaring geworden is. Integendeel. Hij was dit ook reeds onder de oude bedeeling. Als engel des verbonds heeft Hij Israël geleid, tot Israël gesproken en is Hij door Israël gekend. Hetgeen de profeten voorzegd hebben, dankten zij aan den Geest van Christus (1 Petri 1 : 11). Dan, met Zijne Vleeschwording openbaarde het Woord meer rechtstreeks en in onze natuur de mysteriën des heils. Anders werd het nh de Hemelvaart. Toen bediende de Christus Zich weer van menschen, om de door Hem gegeven openbaring nader uit te werken, totdat zij geheel voltooid was. Nieuwe dingen hebben de apostelen niet verkondigd. De Geest, die hen aandreef, sprak niet van Zichzelven maar nam het uit Christus en gaf ’t hun (Joh. 16:14). Na de voltooiing van den Bijbel gold dit in nog sterker mate. Nieuwe bestanddeelen zijn van toen af aan de bijzondere openbaring niet meer toegevoegd. De belofte van Christus, dat de Heilige Geest Zijne kerk in al de waarheid leiden zou, bedoelde dan ook niet, dat Hij dingen zou openbaren, die tot dusver nog niet geopenbaard waren, maar dat Hij den zin van het geopenbaarde steeds meer zou doen verstaan. Duurden dan ook de profetie en de wonderen aanvankelijk nog voort, weldra hielden ze op. Alleen het geestelijke wonder der levendmaking des zondaars, der planting van de kerk en der kerstening van het volksleven ging door. En waar zoo in geestelijken zin de bijzondere openbaring nog voortduurt, daar blijft zij hetzelfde organisch karakter vertoonen als voorheen en daar doorloopt zij, evenals toen de Heilige Schrift gegeven werd, een historisch proces. Zij blijft een soteriologisch (verlossend) karakter dragen en zij heeft haar doel bereikt, als het nieuwe Jeruzalem uit den hemel is nedergedaald.
8. God heeft Zich bij de bijzondere openbaring van verschillende middelen bediend, onder welke de theophanie, de profetie en het wonder ’t meest op den voorgrond traden, gelijk trouwens bij alle religie’s sprake is van verschijningen der godheid, van waarzegging en tooverij.

Over deze openbaringsmiddelen een enkel woord.

I. De theophanie. Op verschillende manieren is God aan de menschen verschenen.
a. In persoonlijke teekenen als een wolk, rook, vuur. In deze teekenen werd dan de heerlijkheid Gods openbaar,
b. In persoonlijke wezens n.l. in engelen, voor wie Hij tijdelijk de gedaante eens menschen formeerde. Onder deze gezanten Gods neemt de engel des Heeren een geheel eenige plaats in. Hij is geen geschapen engel maar een persoonlijke verschijning Gods, die wel van Hem is onderscheiden maar tegelijkertijd één met Hem is in naam, macht, verlossing en eer. Bij Hem hebben we dan ook aan den tweeden Persoon te denken, hetgeen duidelijk blijkt uit Ex. 23:21.
c. De hoogste verschijning Gods aan de menschen is echter de Vleeschwording des Woords. Christus is het beeld des onzienlijken Gods, in Wien de Vader Zich ten volle geopenbaard heeft.

II. De profetie Bij dezen term denken we gewoonlijk uitsluitend aan het voorzeggen van toekomstige dingen. Toch is dit onjuist. Een profeet is iemand, aan wien God een blik geeft in Zijn raad. Nu kan dit betrekking hebben op het verleden of het heden of de toekomst. In het eerste geval leert de profeet de historie bezien bij het licht der leidingen Gods; in het tweede openbaart hij Gods wil voor het heden en pas in het derde treedt hij op als iemand, die toekomstige dingen aankondigt. Nu heeft God op verschillende wijzen zijne gedachten aan de menschen meegedeeld.

a. Het lot. Gedurig lezen we in den Bijbel, dat het lot werd gebruikt. Zoo bij de verkiezing tot een ambt; bij een beslissing in moeilijke gevallen (Spr. 16 : 33); op den grooten Verzoendag enz.
b. de Urim en Thummim (zie ’t art. hierover),
c. de droom. Het is hier niet de plaats, om op het interessante verschijnsel van den droom in te gaan. We beperken ons hiertoe. Ook bij de heidenen heerschte de opvatting, dat de góden door droomen hun wil aan de menschen bekend maakten. De Bijbel leert ons, dat ook de valsche profeten zich op hun droomen beroemden (Jer. 23 : 25, 26). God schonk ook wel aan Israëlieten openbaringsdroomen (Num. 12:6; Matth. 1 : 20; 2 : 19 en 22), maar toch kan in ’t algemeen gezegd, dat de droom het gewone middel van openbaring was bij hen, die buiten het heilig erf stonden bijv. bij Abimelech, Farao, Nebukadnezar.
d. de diepe slaap, waarvan o.a. in Gen. 2 : 21 en 15 : 12 sprake is. De diepe slaap was een absolute anaesthesie (gevoelloosheid ten gevolge van de werkeloosheid der gevoelszenuwen), die door God op den mensch geworpen werd met het doel, om in dezen volkomen passieven toestand een geheel andere wereld voor zijn innerlijk bewustzijn te doen opengaan, of hem, gelijk ’t bij Adam het geval was, op gewelddadige wijze aan te grijpen. e. het visioen. Evenals van droomen zoo is er ook in de Heilige Schrift herhaaldelijk van profetische gezichten of visioenen sprake. Meermalen ging het visioen van een zekere extase vergezeld, zoodat we dan ook van Daniël lezen, dat hij na het ontvangen van een visioen eenige dagen ziek was (8 : 27). In zulk een visionairen toestand werden aan de profeten de gedachten Gods in symbolischen vorm te zien of te hooren gegeven; ze vernamen allerlei stemmen en werden zelfs in den geest opgenomen en verplaatst. Was nu echter bij de Grieksche waarzeggers het bewustzijn geheel of gedeeltelijk onderdrukt, als ze hun godspraken gaven, bij de profeten was dit niet het geval. Ze behielden onder het visioen het zelfbewustzijn, zagen, hoorden, dachten, spraken, vroegen enz., terwijl ze zich later alles herinnerden en het meedeelden (Ex. 4—6; 32 : 7 en volg.; Jes. 6; Jer. 1; Ezech. 2—6).

Hiermede zijn we aan de hooger staande vormen der profetische openbaring toegekomen,

a. De inwendige verlichting of inspraak. We moeten het ons niet zóó voorstellen, alsof de profeten alleen in extatischen toestand openbaringen Gods ontvingen. Het tegendeel was het geval, gelijk dan ook een Godspraak meermalen een „gezicht” heet, ofschoon er niets werd gezien. Meestal geschiedde de openbaring eenvoudig inwendig door den Heiligen Geest, met dien verstande, dat de Geest niet alleen de profeten bekwaamde tot hun ambt maar ook gedachten Gods in hun bewustzijn inbracht en hun de woorden in den mond legde, zoodat de profeten spraken door en uit den Geest. Onder het Oude Testament was de Geest der profetie nog niet het blijvend bezit van de profeten gelijk onder het Nieuwe, maar daalde de Heilige Geest slechts gedurende een zekeren tijd en van boven af op hen neer.
b. Meermalen wordt God in den Bijbel als sprekende voorgesteld, zonder nadere omschrijving van de wijze, waarop het geschiedde. Het meest intiem was het spreken Gods bij Mozes, die niet schrok of neerviel als God tot hem sprak, maar met wien God sprak van mond tot mond en omgingals een vriend met zijn vriend (Num. 12:8; Ex.33:11).
c. Het in overvloedige mate ontvangen van den Heiligen Geest bij Christus. III. De heilige geschiedenis en met name het wonder. God voegde aan de woorden openbaringsdaden toe, In het woord Gods zit in kiem de daad in. Nu kan tot op zekere hoogte heel de heilige geschiedenis gerekend worden tot de openbaring door de daden, maar inzonderheid moeten toch de wonderen openbaringsdaden Gods genoemd worden. Het wonder nu is geen verbreking van een natuurwet, maar een tijdelijke schorsing van de werking van zulk een wet, doordien God een hoogere kracht doet uitgaan en deze kracht naar haar aard werkt. Het wonder loochenen is feitelijk een loochening van het Theïsme. Of zou God, die hemel en aarde schiep geen dooden kunnen levend maken? Nu heeft God wonderen gedaan op het terrein der natuur en der genade. En Hij deed ze: om de goddeloozen, en vooral de vijanden van zijn rijk te straffen; tot verlossing zijns volks; om te toonen, dat Israëls profeten waarlijk door Hem waren gezonden en alzoo den eisch aan te dringen, dat men hun woord als Gods Woord ontvangen zou. In de geschiedenis van Israël lezen we dan ook telkens van wonderen. Het Wonder aller wonderen was echter de Vleeschwording des Woords. Na de apostolische eeuw treedt alleen het geestelijk wonder der wedergeboorte op. Bij Jezus’ wederkomst zullen bij de vernieuwing van de aarde nog eens wonderen op ’t terrein der natuur gezien.

Al mogen Openbaring en Heilige Schrift niet worden vereenzelvigd, omdat tot de openbaring ook daden behooren en omdat niet al het geopenbaarde in den Bijbel is opgenomen (Joh. 21 : 25), toch kan de Bijbel de bijzondere Godsopenbaring genoemd worden. En omdat gedeelten van den Bijbel niet eerst gesproken maar terstond geschreven zijn — bijv. de brieven — èn omdat de Bijbel door den Heiligen Geest is ingegeven. Zie het art. Ingeving.