Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Munten

betekenis & definitie

De Israëlieten bezaten voor de ballingschap geen geslagen muntgeld. Zij bedienden zich van gouden en zilveren staven; die echter wel van een bepaald gewicht en gehalte waren.

Deze edele metalen werden bij koop en verkoop gewogen (Gen. 23 : 16; Ex. 22 : 17; 2 Sam. 18 : 12; 1 Kon. 20 : 39; Ezra 8 : 25; Jes. 46 : 6; Jer. 32 ; 9 en Zach. 11 :12). De munten ontleenen haar namen aan dit gebruik.

Het woord sikkel beteekent niets anders dan gewicht. Wel hadden deze stukken goud en zilver een bepaalden vorm, wat ons blijkt uit de namen waarmede ze genoemd werden: schijven, ringen, staven, tongen (Joz. 7 : 21).

Hoewel ook het koper geldswaarde had, wordt het toch in het Oude Testament als zoodanig niet genoemd. Het kleinste, maar dat tevens het meeste voorkomt onder de gouden en zilveren geldstukken, was de sikkel, het eenzestigste deel van de mine.

De sikkel was het standaardgewicht, en dit werd nu ook de eenheid voor de geldswaarden. Het talent werd op zestig mine, en de mine op vijftig sikkelen berekend.

De sikkel bedroeg weer twee bekas of twintig geras (Ez. 45 : 12). Dit was van koper.

Het koper stond tot het zilver, als een tot zestig.

Het zilver stond tot het goud als een tot dertien en een derde.

Dit wordt tegenwoordig verklaard uit het wereldbeeld dat de Babyloniërs zich vormden: zilver is gelijk de maan, goud gelijk de zon, vandaar hadden de geldstukken ook den vorm van schijven en van ringen. De waardeverhouding staat weer in verband met den omloopstijd van zon en maan: 360 tot 27.Nu had men naast den gouden sikkel ook nog den zilveren sikkel, die eenvijftiende of eentiende waarde had van den gouden sikkel. Tot op den tijd van onzen Heiland was de eerste berekening in zwang, de Fenicische; later volgde men de Babylonische, waarbij de zilveren sikkel eentiende waard was van den gouden. Simon de Maccabeër oefende het muntrecht uittenteeken van onafhankelijkheid, hij keerde daarom in 143 voor Christus terug tot den Babylonischen voet, die voor de echt nationale werd gehouden. Zulk een zilveren sikkel zou ongeveer de waarde hebben gehad van f 1.50. Een gouden sikkel zou ongeveer f 27 waard zijn geweest; een gouden mine ongeveer f 1350 en een gouden talent f 81000. Daar wij niet weten hoe hoog het gehalte was dezer edele metalen, zoo zijn de bovengenoemde getallen slechts benaderingscijfers.

Ook omtrent de koopkracht, de geldswaarde van het geld tasten wij in het onzekere; over het algemeen genomen was ten tijde van den Heiland deze ongeveer twee- of driemaal zoo hoog als tegenwoordig. De grond en de slaven waren oudtijds zeer goedkoop. Ten tijde van Christus kon men een slaaf koopen voor een vijftig gulden. Het dagloon liep tusschen de veertig en vijftig cent. Men dient om zich eenig denkbeeld te kunnen vormen van het geld den prijs te kennen van den grond, van de slaven, het vee, de levensmiddelen enz. Toch variëerden die wederom in de verschillende tijden.

Ook verschilden de prijzen in verband met het meer of min inheemsch of uitheemsch zijn der dingen die men kocht. Voor een paard betaalde men ten tijde van Salomo een f 250 en voor een Egyptische wagen een kleine 1000 gulden. De eerste munten van staatswege in Israël geslagen waren de Perzische drachmen, de meest verbreide: de halve drachmen, gouden munten ter waarde van f 13.50; daarnevens had men ook nog zilveren drachmen, die ook zilveren sikkels heetten (Neh. 5 : 15). Na den tijd der ballingschap kwamen in Palestina in omloop Grieksche, Ptolemeïsche en Seleucidische munten, al naar de heerschappij waaronder de Joden kwamen, totdat de reeds genoemde Simon, het recht verkreeg zilveren munten te slaan. Onder de latere vorsten uit het huis der Maccabeeën komt bij het Hebreeuwsche opschrift ook nog een Grieksch. De Herodessen mogen alleen maar koperen munten slaan.

Het ander geld is Romeinsche of Grieksche munt. Het Nieuwe Testament kent de volgende zilveren muntstukken: de denarius = de penning, schattingpenning (Matth. 18 : 28; 22 : 19 en Marc. 6 : 37); de attische drachme, ongeveer van dezelfde waarde, plm. 40 cent, in Luc. 15 : 8 ook door penning vertaald. DeLeidsche vertaling heeft hier in de drie eerste plaatsen zilverling, in de laatste zilverstuk. De Romeinsche belasting- of schattingpenning was de denarius (= franc of lire pl.m. 44 cent normaal). De didrachme (de dubbele drachme), (Matth. 17 : 24), of een halve sikkel was de schatting, die naar Exodus 30 : 13 en 38 : 26 jaarlijks voor eiken Israëliet boven negentien jaar voor den tempeldienst werd betaald.

In Mattheus 17 : 27 wordt nog de stater genoemd, die de waarde had van vier drachmen, dus genoeg om voor Jezus en Petrus te betalen. De stater had de waarde van een zilveren sikkel pl.m. f 1.50. Deze beide munten waren Tyrische muntstukken. De navolgende koperen munten komen voor: het twee as-stuk, twee penningskens (Luc. 12:6); verder nog de as, in Mattheus 10 : 29 weer vertaald door penningske. De as is het '/ia van den denarius, en verder de naam voor elke kleine munt, zoodat de Leidsche en de Staten-vertaling dan ook hebben penning en penningske; dan nog Mattheus 5:26, de laatste penning, de quadrans, eigenlijk '/4 as, een munt van nog geen cent waarde; hij gold twee lepta, de laatste en kleinste koperen munt die in omloop was; in Marcus 12 : 42 vertaald door twee kleine penningen, hetwelk is een oort.