is de naam van een Duitsche familie van geleerden, die op het gebied van de Theologie in het algemeen en van de studie van het Oude Testament in het bizonder bekendheid hebben verworven. Er zijn er drie van dien naam geweest.
I. Johann Heinrich Michaëlis, 1668—1738, professor in de Oostersche talen en in de Theologie te Halle. Hij behoorde tot de piëtistische richting van Spener en organiseerde voor een belangrijk deel het Theologisch seminarie (Collegium oriëntale theologicum) dat in Halle door den piëtist A. H. Francke werd gesticht. Bekend is van hem onder meer zijn tekstkritische uitgave van het Oude Testament, die echter niet met genoegzame nauwkeurigheid is bewerkt.
II. Christian Benedikt Michaëlis, 1680—1764, een neef van den vorigen, eveneens behoorende tot de piëtistische richting, en eveneens hoogleeraar in Halle, eerst in de Wijsbegeerte, later in de Theologie, en na den dood van zijn oom ook in de Oostersche talen, alsmede in het Grieksch. Hij werkte mede aan de tekstuitgave van zijn oom, maar gaf ook zelf een Bijbeltekst van het Oude en het Nieuwe Testament uit. Bekend is voorts zijn polemisch geschrift tegen Bengel, waarin hij voor een meer voorzichtige houding ten aanzien van de verscheidenheid der lezingen in den tekst van het Nieuwe Testament pleit.
III. Johann David Michaëlis, 1717—1791, de voornaamste van de drie, zoon van C. B. Michaëlis. Hij studeerde wel in Halle, maar raakte later, vooral ten gevolge van een reis naar Engeland en ons land, los van het Piëtisme. Hoewel hij uiterlijk aan de orthodoxie bleef vasthouden, neigde hij innerlijk zeer sterk naar het Rationalisme.
Hij bekleedde gedurende vele jaren het hoogleeraarsambt in de Oostersche talen aan de Universiteit te Göttingen, en was een van de meest gevierde en invloedrijke geleerden van zijn tijd, een man van internationalen roem. Behalve op wetenschappelijk gebied had hij ook grooten invloed in de practijk, en deed zich in allerlei aangelegenheden van kerk en school met groote voorliefde gelden. Zijn pen was buitengewoon vruchtbaar; uit de groote menigte zijner pennevruchten verdienen vooral genoemd te worden een vertaling van den geheelen Bijbel met verklarende noten, in dertien deelen, die tot een vrij uitvoerige commentaar is uitgedijd, alsmede een boek over het Mozaïsche recht in zes deelen. Hij legde zich vooral toe op de bevordering van de taalkundige en archaeologische studiën, die tot beter inzicht in de Heilige Schrift leiden konden. Onder meer heeft hij zich gewijd aan de beoefening van het Syrisch, waarvan hij een der grondleggers kan genoemd worden. Zijn halfslachtig standpunt, waardoor hij noch de orthodoxie openlijk dorst vaarwel te zeggen, noch het gezag der Schrift volledig en zonder voorbehoud wilde aanvaarden, komt het sterkste uit in een compendium der dogmatiek, waaraan deze veelzijdige geest zich ook heeft gewaagd. Juist door dat halfslachtige standpunt vond hij echter in zijn tijd aanvankelijk grooten ingang; hoewel hij later (mede ook door zijn minder aangenaam karakter) hoe langer hoe meer op zichzelf kwam te staan.