Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Kamerling

betekenis & definitie

Saris, een gesnedene; in het Grieksch de over de koninklijke legerstede of slaapkamer gestelde eunuchos (Hand. 8 : 27; 12 : 20; Sir. 20 : 4). De Aziatische koningen bezigden gesnedenen om opzicht te houden over hun huis (kamers), hun talrijken hofstoet (Esth. 2:3, 14 v.; en 4:4), en over de groote menigte van vrouwen en bijwijven (harem).

De naam Saris werd echter de algemeene naam vooralle koninklijke dienaren, die zich in de onmiddellijke omgeving van den koning bevonden, niet alleen voor de wachters over den harem, schenkers, kamerdienaren, opvoeders der prinsen (vgl. Dan. 1 : 3 v.v.), oversten der lijfwacht enz., maar ook, daar deze personen vaak grooten invloed op des konings wil, en dus ook op de staatsaangelegenheden verkregen, voor de voornaamste staatsambtenaren in oorlog en in vrede (2 Kon. 25 : 19; Esth. 1 : 10; 6: 14; Jer. 39:3; 52 : 25).

Ook gehuwde koninklijke dienaren werden saris, gesneden, genoemd, b.v. de overste van de koninklijke lijfwacht in Egypte (Gen. 37:36; 39:1; 40 : 2). Ook de kamerling (minister van finantiën, schatmeester) van de koningin van Moorenland zal wel geen gesnedene zijn geweest, immers zulken mochten volgens Deut. 23 : 1 niet in de gemeente komen.

In de dagen, toen de Israëlietische koningen meer en meer de zeden der heidensche despoten van het Oosten aannamen (1 Sam. 8 : 15), kwamen ook hier (gesnedene) kamerdienaren (1 Kon. 22: 9; 2 Kon. 8 : 6; 9 : 32; 23 : 11 ; Jer. 41 : 16) in de plaats der vroegere hofbeambten (1 Kron. 18 : 15 v.v.) en stonden in aanzien en invloed boven de stamvorsten en priesters (Jer. 29 : 2; 34 : 19; 2 Kon. 24 : 12, 15). Meermalen werden buitenlanders voor deze diensten genomen, vooral Mooren (Jer. 38 : 7), zooals nog heden ten dage in het Oosten.

Ook Israëlieten werden, naar het schijnt, in en na de Babylonische ballingschap door Babylonische en Perzische koningen tot kamerdienaren gemaakt, en de smaadheid niet alleen van dien dienst, maar ook van de ontmanning is het, waarmede Hizkia (Jes. 39 : 7) bedreigd werd. De gezamenlijke gesnedenen stonden onder een overste (Dan. 1 : 3, 7 v.v.; Jer. 39:3).