Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Gesnedenen

betekenis & definitie

Slechts eenmaal komt deze naam voor in het Oude Testament en wel in Jes. 56 : 3. Doch het woord daarvoor in het Oude Testament gebruikt is op vele plaatsen door kamerling en op andere door hoveling vertaald.

En hoewel op de meeste plaatsen waar sprake is van kamerlingen, dezen wel gesnedenen zullen zijn geweest, daar de Oostersche vorsten en aanzienlijken ontmande dienaars plachten te houden, zoo is dit toch zeker niet in alle die teksten het geval. Want het woord wordt ook wel gebruikt in den zin van hofbeambte (1 Kron. 28 : 1).

De ontmanning geschiedde op twee manieren: die door plettering verwond of uitgesneden is aan de mannelijkheid, zal in de vergadering des Heeren niet komen (Deut. 23 : 1). Vele eunuchen, ontmanden, kwamen uit Ethiopië en waren als slaven verkocht.

Zij werden tot bediening en bewaking der vrouwen in den harem aangesteld en kregen daardoor soms grooten invloed, zoodat de voornaamste staatsbetrekkingen door hen konden worden bekleed. Daardoor kreeg hun naam den meer algemeenen zin van kamerling of hoveling, gelijk de gehuwde Potifar een hoveling van Farao, een overste der trawanten heet (Gen. 39 : 1).

De schenker en de bakker waren waarschijnlijk zulke gesnedenen; zoo was er ook een onder de legerhoofden van Nebukadnézar (Jer. 39 : 3), Rab-Saris. Er was ook een aan zijn hof verbonden (Dan. 1: 3 v.v.).

Ook aan het Perzische hof waren zij verbonden (Jes. 39 : 7 en het boek Esther). Het is wel mogelijk, dat er ook gesnedenen waren aan het hof der koningen van Israël, hoewel de ontmanning zeer zeker verboden was; immers het gesnedene mocht niet aan den Heere worden geofferd (Lev. 22 : 24), en de gesnedene mocht niet in de vergadering des Heeren komen (Deut. 23 : 1).

Wij vinden ze naar alle waarschijnlijkheid aan het hof van Achab, dat ons niet kan verwonderen, daar de koningen van Israël steeds meer de zeden der heidensche koningen volgden (2 Kon. 9 : 32). Aan het hof van Zedekia treffen wij den kamerling Ebedmélech, den Moorman aan.Mocht naar Deut. 23 : 1 degene, die ontmand was, niet in de vergadering des Heeren komen, reeds bij Jesaja lezen wij: „En de vreemde, die zich tot den Heere gevoegd heeft, spreke niet, zeggende: De Heere heeft mij gansch en al van zijn volk gescheiden, en de gesnedene zegge niet: Ziet, ik ben een dorre boom” (Jes.56:3); en Lucas verhaalt ons den doop van een Moorman, een kamerling, die daardoor werd ingelijfd als een eersteling in de kerk des Heeren. Paulus spreekt van het vrijwillig dooden der geslachtsdrift (1 Cor. 7 : 7), en de Heiland doelt in Matth. 19 :12 op het prijsgeven van het huwelijk voor het koninkrijk der hemelen, als Hij zegt, dat er gesnedenen zijn, die zichzelven gesneden hebben om het koninkrijk der hemelen.