Geboren 1412 in Domremy (Lotharingen). Zij muntte als kind reeds uit door vroomheid.
Gaarne verkeerde zij in de eenzaamheid en daar gaf zij zich over aan allerlei religieuze overpeinzingen. Sinds haar 13de jaar had zij allerlei visioenen, waarin de aartsengel Michaël en de heilige Catharina en Margaretha haar verschenen.
Eerst hadden die visioenen betrekking op het godsdienstig leven, maar later, toen de Engelsch-Fransche oorlogen begonnen, die haar geliefd vaderland aan den rand van den afgrond brachten, droegen die visioenen een ander karakter. Zij ontving volgens haar zeggen de opdracht om haar vaderland en den koning Karel VII te hulp te snellen.
Dat beschouwde zij van toen aan als haar goddelijke roeping. Zij wenschte voor den koning geleid te worden.
Dat geschiedde en te Chinon, waar de koning vertoefde, vertelde zij haar opdracht. Toen de koning naar haar naam vroeg antwoordde zij: „Edele dauphin, ik heet Jeanne en de Heere des hemels laat u zeggen door mij, dat gij zult gekroond worden in de stad Rheims en dat gij een stedehouder zult worden van den hemelschen Koning, die de ware Koning is van Frankrijk en medelijden heeft met u en met uw volk”.
De koning wilde eerst het gevoelen vernemen van de universiteit en het parlement te Poitiers. De theologen en juristen verklaarden haar mededeelingen voor ongeloofwaardig.
Zij hadden nooit in de boeken van zoo iets gelezen.
Zij antwoordde : „In de boeken van mijn God staat meer dan in de uwe”.
Toen vroeg men haar naar een teeken. Zij antwoordde: „Ik ben hier niet gekomen om teekenen te doen, maar opdat gij met mij naar Orleans zoudt gaan.
Daar zult gij het teeken zien”. Eindelijk verklaarden de geleerden van Poitiers, dat zij niets bij haar gevonden hadden, dat strijdig was met het Catholieke geloof, zoodat de koning haar hulp wel kon aanvaarden.Nu werd Jeanne toegerust met een blanke metalen rusting. Haar zwaard liet zij halen uit de Catharina-kerk te Fierbois. De koning gaf haar een gevolg: een stalmeester, twee edelknapen, twee herauten en een kapelaan. Men verwonderde zich er over, hoe gemakkelijk zij paard reed en de lans gebruikte. De geschiedschrijver zegt: „zij was groot voor haar sexe en leeftijd, zeer krachtig maar slank en fijn gebouwd; haar gelaat was lieflijk, haar kleur bleek, het voorhoofd middelmatig hoog, de oogen groot en amandelvormig, haar blik had iets zwaarmoedigs, maar onbeschrijfelijk liefelijks; haar neus was recht en eenigszins smal; haar lippen waren fijn besneden en ietwat rond; de kin was klein en haar kastanjebruine haren vielen over de slapen op den blanken hals”.
Het geloof aan haar hemelsche wijding maakte haar sterk en onoverwinnelijk. Haar eerste heldendaden waren het ontzet van Orleans, het laatste bolwerk van de Franschen (1429) en de tocht met haar koning naar Rheims, waar deze werd gekroond. Zij had alle zwarigheden overwonnen en schitterend hulp geboden. Frankrijk begon weer op te leven. Er kwam weer moed in de moedelooze harten.
Zij achtte met deze wapenfeiten haar roeping niet vervuld, zooals sommigen meenen (o.a. Oehninger in zijn Geschiedenis van het Christendom). Integendeel, zij wilde het ganscheland van Engelschen bevrijden, maar de zwakheid des konings, de nijd der hovelingen, de tegenwerking der veldheeren verlamden haar invloed. De aanval op Parijs mislukte. Zij werd voor deze stad voor de eerste maal gewond. Zij moest nu zich terugtrekken achter de Loire en zij moest van dien tijd af met een klein hoopje getrouwen alleen den strijd voeren.
Bij Compiegne werd zij door de Bourgondiërs, de bondgenooten der Engelschen, gevangen genomen (1430) en aan de Engelschen overgeleverd. Zij werd naar Rouaan gevoerd en daar verhoord door een geestelijke rechtbank, die wel uit Franschen bestond, maar onder den druk der Engelschen stond. Zij werd veroordeeld als tooveres. Aan tooverij had zij haar glorie te danken en daaraan waren de tegenslagen der Engelschen te wijten. De punten van beschuldiging waren in hoofdzaak twee t. w. het dragen van mannelijke kleedij en haar visioenen. De partijdig opgestelde piocesacten werden aan een rij van autoriteiten voorgehouden, allereerst aan de universiteitte Parijs.
Allen bevonden haar schuldig. Zij werd tot den vuurdood veroordeeld. Vreeze beving haar en zij herriep haar visioenen, daartoe van alle zijden geprest. Nu werd zij gevangen gezet. Een strik werd haar op listige manier gespannen. Zij trok weer mannenkleeding aan toen een Engelsche Lord haar geweld wilde aandoen.
Toen gold zij voor een afvallige, want zij beleed ook, dat zij alleen door vrees voor het vuur haar visioenen voor onecht verklaard had. Toen was haar lot beslist. Op 30 Mei 1431 betrad zij den brandstapel, nu niet bevreesd maar blijmoedig belijdende, dat de Heere haar geroepen had om Frankrijk te bevrijden. Het proces werd later op aanvraag der familie herzien en in 1456 werd zij in haar eer hersteld. Schiller dichtte te harer eere Die Jungfrau von Orleans en Voltaire leverde zijn Pucelle d’Orleans.