is een der theorieën ter verklaring van de afstammingsleer. De descendentieleer of afstammingsleer is een onderdeel der algemeene ontwikkelingsleer of evolutieleer.
De aanhangers der evolutieleer beweren, dat alles in het heelal voortdurend verandert, zoodat elke volgende toestand zich ontwikkelt uit en verschilt van den vorigen. De algemeene ontwikkelingsleer wordt verdeeld intweehoofdafdeelingen, waarvan de eerste de veranderingen der anorganische en de tweede die der organische lichamen in den loop der tijden omvat.
Tot de eerste hoofdafdeeling behooren de leer van het ontstaan en de verandering der hemellichamen, de leer van de vorming en verandering der aarde en de leer van de ontbinding van een scheikundig element in een of meer andere grondstoffen, b.v. het overgaan van radium in helium. De tweede hoofdafdeeling, die zich bezighoudt met de ontwikkeling der levende wezens, dus van dieren en planten, draagt den naam van afstammingsleer; zij heet ook wel transmutatietheorie en leert dat de hedendaagsche soorten van dieren en planten langzaam en geleidelijk ontstaan zijn uit andere soorten, die ten slotte alle hun oorsprong hebben in een enkel levend wezen, dat of vanzelf uit anorganische stof ontstaan is of ook wel als zoodanig door God geschapen kan zijn.
Deze afstammingsleer, waarvoor geen enkel afdoend bewijs is aan te voeren, wijl men wel veranderingen binnen de soort, maar nog nooit een overgang van de eene soort in de andere heeft waargenomen, is een hypothese of onderstelling, die reeds door sommige Grieksche wijsgeeren, met name door Anaximander (611—546 v. Chr.) van Milete en Empedokles (omstr. 500—440 v.
Chr.) van Agrigentum is uitgesproken. Aristoteles (384—322 v.
Chr.) evenwel, de vader der dierkunde, Griekenlands grootste natuurfilosoof, had een te nuchteren blik om een afstamming, een ontwikkeling van de eene diersoort uit de andere aan te nemen. En wijl de natuurwetenschap meer dan 1800 jaren lang op het standpunt bleef staan, waarop Aristoteles haar geplaatst had, kan het ons niet verwonderen, dat eerst in de achttiende eeuw wederom pogingen werden aangewend om de afstamming of evolutie van hoogere levende wezens uit lagere wederom te verdedigen en waarschijnlijk te maken.Wel uitten de Fransche natuurkundige George Louis Leclerc de Buffon (1707—1788) en de Duitsche dichter Johann Wolfgang Goethe (1749— 1832) weer het denkbeeld eener transmutatie der levende wezens, maar de eerste die op de zaak inging en haar stelselmatig ontwikkelde (in 1794), was Erasmus Darwin (1731—1802), de grootvader van Charles Robert Darwin. E. Darwin meent dat de eerste levende wezens van zelf, door generatio aequivoca of biogenesis uit anorganische of doode stof ontstaan zijn en dat uit deze oorspronkelijke levensvormen zich de geheele verscheidenheid van planten en dieren heeft ontwikkeld. De machtigste factoren, die uit de lagere soorten de hoogere deden geboren worden, zijn volgens hem de sexueele teeltkeus en een vermeerderd of verminderd gebruik van sommige organen. Eenige jaren later (in 1802) gaf de Duitscher Gottfried Reinhoid Treviranus (1776—1837) zijn groot werk Biologie oder Philosophie der lebenden Natur in het licht. Hierin gaat hij er van uit, dat in ieder levend wezen een ingeschapen aandrift ligt om zijn organisatie te veranderen, wanneer de levensomstandigheden een wijziging ondergaan.
Zoo hebben de allereenvoudigste levende wezens een steeds meer gecompliceerde samenstelling verkregen. Hoe dat echter eigenlijk in zijn werk is gegaan, daarover weet Treviranus ons niets mede te deelen. Tot de fantastisch-filosofische school van Treviranus behoort ook de Duitsche pantheïst Lorenz Oken (1779—1851), die onder den invloed der wijsbegeerte van Friedrich Wilhelm Joseph Schelling (1775—1854) stond en dikwijls moeilijk te begrijpen is. Hij legde zijn meeningen neer in het werk Lehrbuch der Naturphilosophie, dat in 1808 begon te verschijnen en waarin hij leert, dat al de thans levende wezens onder den invloed van het licht ontstaan zijn uit een weeke slijmachtige zelfstandigheid, die den bodem der zee bedekt, den vorm van een blaasje heeft en door hem „Urschleim” genoemd wordt. Hoe hij zich dat nu eigenlijk voorstelt, valt moeilijk uit zijn geschriften af te leiden. In hetzelfde jaar (1808) verscheen van de hand van den Nederlandschen geneesheer J.
E. Doornik het werk Wijsgeerig-natuurkundig onderzoek aangaande den oorspronkelijken mensch, waarin met ronde woorden de trapsgewijze ontwikkeling van den mensch uit het dier geleerd wordt. De oorspronkelijke diermensch was volgens Doornik zeer na verwant aan den orang-oetan. Duidelijker dan al de voorgaande zijn de uiteenzettingen van den Franschman Jean Baptiste Antoine Pierre Monet de Lamarck (1744—1829), die in 1809 in zijn Philosophie zoölogique dezelfde denkbeelden uitte als Erasmus Darwin en ze ook verder ontwikkelde. Volgens Lamarck ontstonden uit anorganische stoffen door generatio spontanea (dat ongeveer zooveel zeggen wil als: van zelf) eenvoudige organische wezens, waaruit van lieverlede alle hoogere vormen en ten slotte ook de mensch voortkwamen. Wanneer, zoo meent hij, de omstandigheden (klimaat, voedsel, aardkorst, enz.), waaronder een dier leeft, veranderen, moet het dier zich naar die nieuwe toestanden schikken en zijn levenswijze veranderen, en dit kan alleen geschieden doordien sommige organen in meerdere en andere in mindere mate werkzaam worden.
Vermeerderd gebruik en onbruik zijn dus de factoren, waarop Lamarck al den nadruk legt; het eerste kan zelfs nieuwe organen doen ontstaan, het laatste doet ze degenereeren of verworden. Zoo kregen b.v. de ooievaars langer beenen ten gevolge van hun aangenomen gewoonte om door steeds dieper water te waden. Zoo werd de hals van de giraffe zoo lang door de aanhoudende pogingen van het dier om steeds hooger hangend loof van boomen te bereiken, ten einde zich daarmee te voeden. Volgens Lamarck wordt de levenswijze van een dier niet bepaald door zijn bouw, door den vorm zijner organen; maar omgekeerd is het juist de levenswijze, die de organen en in ’t algemeen den bouw van het dier heeft veroorzaakt. Het begrip soort beschouwt hij als iets kunstmatigs. Naar Lamarck wordt deze organische ontwikkelingsleer of afstammingsleer wel eens Lamarckisme geheeten.
Ook de Fransche natuuronderzoeker Etienne Geoffroy Saint-Hilaire (1772—1844), wiens Philosophie anatomique in 1818 verscheen, was van meening, dat de soorten of wat men voor soorten houdt niet constant zijn. Van den invloed van onbruik en vermeerderd gebruik der organen wil hij echter niet veel weten, maar meent de veranderingen, die de organische wezens langzamerhand hebben ondergaan, te moeten toeschrijven aan den rechtstreekschen invloed van wijzigingen in de omringende buitenwereld, le monde ambiant. Zoo zouden b.v. vogels ontstaan zijn uit hagedissen ten gevolge eener vermindering van het koolzuurgehalte der atmosfeer.
Omstreeks 1830 eindigt de tweede periode der evolutieleer op natuurhistorisch gebied. Tegenover bestrijders als George Dagobert Cuvier (1769—1832) en Karl Ernst von Baer (1792—1876) kon zij zich, hoofdzakelijk wegens gebrek aan feiten, niet staande houden. Eerst 30 jaren later brak met Charles Darwin de derde periode der afstammingsleer aan, en zijne voorstelling van de manier, waarop uit een laag ontwikkeld organisch wezen of uit eenige weinige allereenvoudigste organismen zich geheel de rijke verscheidenheid van plant- en diervormen en ten slotte ook de mensch, zoowel naar zijn lichamelijke als geestelijke zijde, heeft ontwikkeld, die voorstelling is het eigenlijke Darwinisme of de selectieleer. Het Darwinisme berust in hoofdzaak op de beide volgende stellingen :
a. de dieren- en plantensoorten ondergaan voortdurend wijzigingen en deze veranderingen blijven in den strijd om het leven bewaard wanneer zij voor het organisme nuttig zijn;
b. zulke wijzigingen of nieuw verworven eigenschappen erven van ouders op kinderen over.
De overerving van verworven eigenschappen nam Darwin over van Lamarck en door zijne in The descent of man ontwikkelde pangenesishypothese trachtte hij deze overerving duidelijk te maken. Elk dier en elke plant, zoo redeneert Darwin, groeit en vermenigvuldigt zich. In ’t algemeen gelijken de nakomelingen op de ouders. Wijzigingen in uitwendige levensomstandigheden (in klimaat, woonplaats, voedsel, enz.) alsmede een vermeerderd of verminderd gebruik van sommige organen hebben kleine afwijkingen ten gevolge. Zijn deze wijzigingen voor hun bezitters nuttig, dan blijven zij bewaard en erven op de kinderen en verdere nakomelingen over; zijn ze nadeelig, dan verdwijnen ze weer. Dit in stand blijven van voordeelige veranderingen en het vernietigd worden van nadeelige eigenschappen of m. a. w. het in leven blijven van den geschiktste (survival of the fittest) noemt Darwin natuurkeus of natuurlijke selectie (natural selection); vandaar dat Darwin’s leer ook den naam van selectietheorie draagt.
De oorzaak van het verschijnsel dat voordeelige wijzigingen blijven en nadeelige weer verdwijnen is de strijd om het leven of om het bestaan (struggle for life, struggle for existence), die een noodwendig gevolg is van het feit, dat er op aarde geen plaats en geen voedsel genoeg is voor al de nakomelingen. In dezen strijd om het bestaan zullen blijkbaar die individuen het winnen, die het best toegerust, het voordeeligst gevormd zijn overeenkomstig de levensvoorwaarden, terwijl de minder geschikte te gronde gaan. Zoo werkt dus de natuurkeus als een zeef die het kaf van het koren scheidt. Om dit door een voorbeeld op te helderen, neemt Darwin de giraffe. Dit dier is door zijn langen hals, zijn lange voorpooten en zijn tong uitstekend geschikt om aan de hooge takken der boomen zijn voedsel te zoeken. Vroeger had de giraffe een veel korter hals en kortere voorpooten.
In tijden van schaarschte waren die individuen er het best aan toe, wier hals en pooten een weinig langer waren dan die hunner soortgenooten; daardoor bleven de eersten in den strijd om het bestaan in leven, terwijl de andere van honger omkwamen. De nakomelingen der eerstgenoemde verkregen nu door overerving dezelfde voordeelige eigenschappen met de neiging om nog meer in dezelfde gunstige richting te veranderen. Door dit lang voortgezette proces, zegt Darwin, en door een vermeerderd gebruik van genoemde lichaamsdeelen schijnt het mij bijna zeker toe, dat een antilope in een giraffe zou kunnen worden veranderd. Een belangrijk onderdeel der natuurkeus of natuurlijke teeltkeus is de sexueele teeltkeus (sexual selection, selection in relation to sex), waaraan het grootste deel van The descent of man gewijd is en die hierin bestaat, dat de sterkste, vlugste, mooiste mannetjes door de wijfjes worden uitgekozen en dat de voordeelige eigenschappen der winnende individu’s op de nakomelingschap worden voortgeplant. In ’t algemeen zullen ten gevolge der selectie de meer geschikte variëteiten eener soort de minder geschikte verdringen en zoo ontstaat er langzamerhand een nieuwe soort.
Darwin’s leer is eigenlijk gegrond op het toeval, want wanneer er zich vanzelf geen wijzingen in den bouw van het levende wezen voordoen die voor het organisme nuttig zijn, is de selectie machteloos om iets uit te voeren. Bovendien neemt Darwin onbewezen aan, dat zulke wijzigingen erfelijk zijn, wat nog volstrekt niet zeker is. Verder (doch dit is onzerzijds geen bezwaar tegen de selectietheorie) neemt Darwin reeds a priori een doel in de natuur aan, anders zou hij immers niet van nuttige en van nadeelige wijzigingen kunnen spreken. De bewering der materialisten, dat door het Darwinisme de doelmatigheid op zuiver natuurlijke wijze verklaard wordt, is dus geheel onjuist. Over de bezwaren tegen het Darwinisme zie men uitvoeriger Twee vragen des tijds, door Dr W. H.
Nieuwhuis, Kampen, J. H. Kok, 1907.
Wat eindelijk den mensch betreft, leert Darwin, dat deze met al zijn vermogens van een minder hoog georganiseerd wezen en wel van een lid van de apenfamilie der Oude wereld is afgestamd. „Hij, die er niet mede tevreden is om, evenals een wilde, de natuurverschijnsels zonder verband met elkaar te beschouwen, kan geen oogenblik langer gelooven, dat de mensch het voortbrengsel eener afzonderlijke scheppingsdaad zou zijn”. Behalve dat deze bewering in flagranten strijd is met het Bijbelsche scheppingsverhaal en reeds daarom absoluut verworpen moet worden, zijn ook de pogingen van Darwin en zijn navolgers, om de vermogens van den menschelijken geest uit dierlijke instincten en vermogens af te leiden, totaal mislukt. In Darwin’s tijd schreef men aan de dieren verstand toe; thans weet men beter. Aan verstandige en godsdienstige bijen en mieren, aan rekenende paarden en aan brieven schrijvende honden hecht tegenwoordig niemand meer geloof. Op welke wijze de laagste levende wezens in het bezit der zielvermogens zouden gekomen zijn, acht Darwin evenmin mogelijk te verklaren als om te zeggen hoe het leven zelf ontstaan is.
Toen Darwin zijne theorie der natuurkeus opstelde, was het hem duidelijk, dat zijn leer en de afstammingshypothese in het algemeen niet veel steun vond in de palaeontologie, d. i. in de wetenschap die zich bezig houdt met de uitgestorven dieren- en plantensoorten, waarvan de overblijfsels in de aardlagen meestal versteend voorkomen en die door onopzettelijke of opzettelijke opgravingen voor den dag komen. Hij schreef dit daaraan toe, dat de gevonden petrefacten (versteeningen) of fossielen (opgegraven dieren en planten) veel te gering in aantal waren. Sedert zijn duizenden nieuwe soorten ontdekt, doch in plaats dat deze een helderder licht over de transmutatieleer wierpen en gronden voor de selectieleer opleverden, hebben ze juist het tegengestelde gevolg gehad en niet alleen de geheele afstammingsleer aan het wankelen gebracht, maar ook de zwakke zijden van het Darwinisme blootgelegd. Zoo komt het dat vele onderzoekers de descendentieleer niet meer aannemen in den door Darwin daaraan gegeven vorm, maar veel meer waarde toekennen aan invloeden der omgeving, aan veranderde levensvoorwaarden en aan vermeerderd en verminderd gebruik der organen dan aan natuurkeus en strijd om het bestaan. Zelfs verheffen zich in den laatsten tijd steeds meer stemmen tegen de leer der transmutatie in het algemeen. Zoo houdt b.v. de palaeontoloog Gustav Steinmann (geboren 1856) het Darwinisme voor eene groote dwaling en zoo wil de zoöloog A.
Fleischmann van de geheele afstammingsleer niets meer weten. Ook de bekende mierenonderzoeker Erich Wasmann (geboren 1859) verwerpt de selectiehypothese, maar tracht de afstammingsleer te redden door aan te nemen, dat God oorspronkelijk eenige oer- of beginsoorten zou hebben geschapen, waaruit zich dan ten gevolge van de door den Schepper daarin gelegde kracht onze tegenwoordige soorten en ook de mensch naar zijn lichamelijke zijde zouden hebben ontwikkeld. Anderen zijn tot de voorstelling van Lamarck teruggekeerd zooals Theodor Eimer (1843—1898), die de veranderingen der organen hoofdzakelijk toeschrijft aan vermeerderd en verminderd gebruik en tevens aanneemt dat zij bepaalde richtingen volgen. Tot de neo-Lamarckianen rekent men ook die, welke zooals R. Francé en A. Pauly aan elke levende cel verstand toeschrijven, zoodat de cellen, weefsels en organen doelmatige wijzigingen in stand houden, die zelve veroorzaakt worden door gebruik en onbruik en uitwendige prikkels.
Nog anderen hebben, door grootere en kleinere wijzigingen er in aan te brengen, het Darwinisme willen redden en heeten daarom nieuw- of neo-Darwinisten. Tot hen rekent men o. a. August Weismann (1834—1914), die de overerving van nieuw verworven eigenschappen bestreed, den Nederlander Hugo de Vries (geboren 1848), die beweert dat de veranderingen of mutaties bij schokken of sprongsgewijze plaats hebben en Wilhelm Roux (geboren 1855), die aanneemt dat er in het levende wezen een inwendige strijd plaats grijpt, zoodat de deelen der cellen onderling een strijd om het bestaan voeren en evenzoo de cellen van eenzelfde weefsel en de verschillende weefsels van hetzelfde orgaan.