Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Herman Bavinck

betekenis & definitie

werd 13 December 1854 te Hoogeveen geboren als zoon van den „afgescheiden” dominee J. Bavinck.

In 1870 ging hij naar het gymnasium te Zwolle, waar hij drie jaar verbleef. Daarna bezocht hij gedurende ’n jaar de Theologische School te Kampen.

In 1874 ging hij naar Leiden, om daar met de moderne theologie onder Scholten en Kuenen van nabij kennis te maken. In 1880 behaalde hij den doctoralen graad in de godgeleerdheid met een dissertatie over De Ethiek van Ulrich Zwingli.

Kort na zijn promotie werd hem het hoogleeraarsambt aan de Vrije Universiteit aangeboden, waarvoor hij toen echter bedankte. Na een jaar predikant te Franeker te zijn geweest, zag hij zich in 1882 benoemd tot hoogleeraar aan de Theologische School te Kampen. 10 Januari 1883 aanvaardde de jonge hoogleeraar zijn ambt met het uitspreken van een rede over De Wetenschap der Heilige Godgeleerdheid.

In 1889 werd hem voor de tweede maal het professoraat aan de Vrije Universiteit aangeboden; andermaal bedankte hij. In 1902 liet hij zich eindelijk voor een benoeming daar vinden.

Dat dit niet zonder strijd ging, blijkt uit zijn brochure: Blijven of Heengaan. 17 December 1902 hield hij zijn inaugureele rede over Godsdienst en Godgeleerdheid. „Als hoogleeraar is hij een akademisch docent, die elke Hoogeschool tot sieraad zou zijn geweest. Zijn groote eruditie, zijn spreekwoordelijk geworden belezenheid, die nimmer ostentatief is, wordt gedragen door een voorname, nooit gemaniereerde elocutie.

Geleerde van groote scherpzinnigheid, heeft hij flair voor de problemen, en als hij er een ontdekt heeft, spreekt hij het voor zijn gehoor onomwonden uit.

Heeft hij er, niet in koortsige gejaagdheid, maar in den weg van rustige bezinning, en als met lood aan de vleugels, een oplossing voor, dan deelt hij die mee.

Maar heeft hij die nog niet, dan bewaart hem zijn onkreukbare eerlijkheid voor het zijn gehoor afschepen met een schijnoplossing, waarbij ten koste van den eenen term, den anderen de nek is omgedraaid. En, bij al zijn geschooldheid in en eerbied voor de Logika, kent hij maar al te goed de beteekenis van het irrationeele, om niet te weten en het te zeggen, dat er ook onoplosbare problemen zijn.

Als Theoloog, dogmaticus van professie, is de Gereformeerde Theologie voor hem identisch met die van Calvijn, en te Amsterdam heeft hij voortgezet, wat hij te Kampen reeds was begonnen. Door weer terug te gaan op Calvijn en rekening te houden, doch niet zonder kritiek en reserve, met de ontwikkeling der nieuwere Wetenschap, heeft hij de Gereformeerde Theologie mee helpen bevrijden van de verstarring, die omstreeks 1750 over haar was gekomen.

Als Filosoof, sedert te Leiden, onder het gehoor van Prof. Land, in hem de liefde tot de Wijsheid was ontwaakt, is hem het verschil tusschen Religie en Filosofie nimmer ontgaan, maar zonder te kort te doen aan de wederzijdsche digniteit, heeft hij, als de Christen-wijsgeer Augustinus, door hem onder alle denkers van vroeger en later tijd het hoogst gesteld, in den weg eener „Wijsbegeerte der Openbaring” naar een verstand en gemoed bevredigend antwoord op de vraag van leven en wereld gezocht en te zoeken geleerd.

Aan vernieuwing van het Gereformeerde denken, maar ook van het Gereformeerde leven heeft Bavinck, als hoogleeraar, medegewerkt, en ook dit door weer terug te gaan op Calvijn. Het akosmisme der piëtistisch getinte vroomheid, die voor schoonheidsontroering afgestompt, op al wat het leven gracie geeft, op ook de edelste scheppingen der kunst en op ook de nuttigste ontdekkingen der techniek, het stempel „wereldsch” zet is, zooals ook hij het zag, van Dooperschen, niet van Calvinistischen geest en een zondig vergrijp aan Gods goedheid die zich, in wat Calvijn noemde, zijn „gemeene Gratie” betoont.

Ook wanneer hij, wat hij heeft waargenomen op het gebied van het Gezinsleven en de Maatschappij, van Kerk en Staat, zoo ten onzent als elders, vastlegt in een reeks van werken, welke hij, kort na elkaar, deed verschijnen, om er mee voor te lichten en leiden zijn volk, of, zonder te kort te schieten in zijn akademische verplichtingen, uit zijn studeerkamer en van zijn katheder treedt, om schier overal in het land, in scholen en kerken, in vereenigingslokalen en societeitszalen en tot in ons Hoogerhuis, zijn bezield en bezielend woord te spreken tot tegenstanders en geestverwanten, om te belichten en te verdedigen, te sterken in en te winnen voor die Christelijke wereldtheorie en levenspraktijk, welke naar zijn innige overtuiging, ons volk van noode is, ook dan is voor hem het Calvinisme gebleven „het Christendom van groote keur”, en overziet hij evenmin het specifiek verschil tusschen de Gereformeerde en de niet-Gereformeerde Christelijke Religie, als de niet tot een synthese op te heffen anti-these tusschen het gebonden zijn aan en het los-zijn van Gods bijzondere Openbaring, vastgelegd in de Schrift. Als hij dan, om te winnen, meer op aantrekken dan op afstooten bedacht, verdacht wordt van dat verschil in deze anti-these te overzien, is hem dit wel een smart der miskenning, maar vrij uitgaande voor zijn geweten, verwerpt hij die verdenking als onverdiend” (Geesink).Bavinck kenmerkte zich steeds door een groote mate van waardeering voor den tegenstander, telkens diens goede zijde sympathiek naar voren brengend. In zijn rede bij gelegenheid van het 25-jarig bestaan van De Standaard, 1 April 1897, sprak hij: „Ik zal den heldenmoed eeren, waar ik dien vinde. Ik zal hem eeren in Thorbecke, als hij optrekt tegen het Conservatisme; in Multatuli, als hij in verontwaardiging de Droogstoppels geeselt en het opneemt voor den verdrukten Javaan ; in alle helden van ons geslacht, die, op wat terrein dan ook, met de macht der gewoonte en der traditie hebben gebroken, en die in het besef hunner roeping en naar de inspraak van hun hart gesproken hebben, omdat zij niet zwijgen konden. Ik zal hem eeren in de profeten en apostelen, in de martelaren en hervormers, die meer dan de macht der menschen, ook de machten der duisternis hebben weerstaan. Vergun mij dat ik hem ook eere in de mannen van den Reveil en de Scheiding, in Bilderdijk en da Costa, in de la Sausaye en van Oosterzee, in Groen van Prinsterer en Keuchenius, en ook in hem, die meer dan zij allen de banierdrager van het Calvinisme mag heeten”. Zijn breedheid van blik bespeurt men reeds aanstonds in zijn Kamper oratie van 18 December 1888 over De Katholiciteit van Christendom en Kerk, als hij daar zegt: „Het Evangelie is een blijde boodschap voor den enkelen mensch niet slechts, maar ook voor de menschheid, voor het gezin en de maatschappij en den Staat, voor kunst en voor wetenschap, voor den ganschen kosmos, voor heel het zuchtend creatuur....

Het geloof heeft de belofte van de overwinning der wereld. En dat geloof is katholiek, aan geen tijd of plaats, aan geen land of volk gebonden; het kan ingaan in alle toestanden, zich aansluiten aan alle vormen van het natuurlijke leven, het is geschikt voor alle tijden, is tot alle dingen nut, komt te pas onder alle omstandigheden; vrij is het en onafhankelijk, want het bestrijdt niets dan de zonde alleen, en reiniging is er van alle zonden in het bloed des kruises”.

Diezelfde breedheid van blik komt uit in latere redevoeringen als die over Modernisme en Orthodoxie (1911), waarvan Dr B. Wielenga in De Reformatie (19 November 1920) schreef: „Voor zoover ik weet is door niemand zoo breed en tevens zoo magistraal samenvattend de nieuwe cultuur, de veranderde wereld, in haar beteekenis voor het Christendom geschilderd als door dezen historiekenner”. Geen wonder dat, vooral sinds Dr A. Kuyper aan seniele aftakeling begon te lijden, Bavinck al meer de man werd, aanwien de jongere generatie onder de Gereformeerden zich aansloot. Veilig kan men dan ook zeggen, dat De Reformatie, het weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven, uit Bavincks geest is voortgekomen. Bavinck begreep de jongeren en voelde met hen mede, omdat hij zijn tijd verstond en een open oog had voor de taak der toekomst.

Hij vooral was dan ook de man, die de jongeren in aanraking bracht met het geestelijk leven buiten hun kring. Hiertoe werkte ook mede zijn sympathieke houding tegenover deNederlandsche Christen-Studentenvereeniging, trots den strijd die daarover door Gereformeerde voormannen gevoerd is. Zijn zelfstandig oordeel bleek ook op de laatste Synode der Gereformeerde kerken, die hij bijwoonde (Leeuwarden 1920). Toen daar op één der eerste zittingen het „Getuigenis” ter sprake kwam, dat de Synode aan de kerken zou toezenden, en de gemeenteleden daarin gewaarschuwd werden tegen tooneel-, dans- en kaartspel, wraakte hij de enghartigheid die er in school, om juist tegen deze drie dingen te velde te trekken, alsof dat nu „het” kwaad was, terwijl van zooveel andere zonden, als b.v. het maken van woekerwinsten tijdens de crisisjaren, met geen woord gerept werd. Zoo was Bavinck, bij alle meeleven met zijn tijd, toch niet blind voor de gebreken van zijn tijd. In een voorrede op de vernieuwde uitgave van de werken van Erskine (1904), zegt hij van diens preeken: „Er is een belangrijk element in, dat ons heden ten dage veelszins ontbreekt.

Het treffendst komt dat uit, als wij preeken als van de Erskine’s vergelijken met de stichtelijke lectuur, die tegenwoordig op de markt wordt gebracht. De geestelijke zielskennis wordt er in gemist. Het is alsof wij niet meer weten, wat zonde en genade, wat schuld en vergeving, wat wedergeboorte en bekeering is”. Deze laatste zin is misschien het scherpste woord, dat de zachtmoedige Bavinck ooit geschreven heeft. Wie het indenkt zal ook verstaan wat Bavinck op zijn sterfbed heeft gezegd: „Aan mijn geleerdheid heb ik nu niets meer; mijn dogmatiek baat mij ook nu niet meer; alleen het geloof maakt mij zalig”. Hij overleed 29 Juli 1921.

Van de werken die naast zijn standaardwerk, de Gereformeerde Dogmatiek, in zijn Kamperperiode reeds het licht zagen, noemen we: De Katholiciteit van Christendom en Kerk, De Algemeene Genade, Het Doctorenambt, De Theologie van Professor Dr D. Chantepie de la Saussaye, De Welsprekendheid, Beginselen der Psychologie, Ouders of Getuigen, Schepping of Ontwikkeling, De Offerande des Lofs, De Zekerheid des Geloof's, en enkele brochures inzake de kerkelijke beroeringen van die dagen. In zijn Amsterdamsche periode verschenen achtereenvolgens : Hedendaagsche Moraal, Roeping en Wedergeboorte, Christelijke Wetenschap, Christelijke Wereldbeschouwing, Paedagogische Beginselen, Geleerdheid en Wetenschap, Bilderdijk als Denker en Dichter, Magnalia Dei, Het Christelijk Huisgezin. Zoo voortarbeidend tot verdieping van den geestelijken zin van ons volk, waarbij zijn breede blik het gansche veld van het maatschappelijk en geestelijk leven overzag, gaf dit helder denkend hoofd telkens nieuwe vruchten: De opvoeding der rijpere jeugd, Modernisme en Orthodoxie, Het Christendom, Het Onbewuste, Handleiding bij het Onderwijs in den Christelijken Godsdienst, De Overwinning der ziel, Het Probleem van den Oorlog, De Vrouw in de hedendaagsche Maatschappij, De Navolging van Christus en het moderne leven, De Opvoeding der Vrouw, De Beroepsarbeid der gehuwde vrouw, Christendom, Oorlog en Volkenbond, De Hervorming en ons nationale leven, De nieuwe Opvoeding, Bijbelsche en Religieuse Psychologie en zoovele andere voortreffelijke studies. In de verslagen en mededeelingen der Koninklijke Academie van Wetenschappen, waarvan hij lid was, verschenen van zijn hand: Psychologie der Religie en: Ethiek en Politiek.

Vele opstellen en artikelen uit vroeger en later jaren zijn na zijn dood herdrukt in: Verzamelde Opstellen, en : Kennis en Leven. Van de hand van Dr V. Hepp verscheen in 1923 het eerste deel van een biografie van Bavinck.

< >