Een Christen — waarschijnlijk te Colosse — wien een slaaf, Onesimus, was ontloopen. Deze was met Paulus, die gevangen zat — waarschijnlijk te Rome, volgens sommigen te Cesarea of te Efeze — in aanraking gekomen, en bekeerd.
Paulus zendt hem terug naar Filemon, aan wien hij het kleine briefje schrijft, dat in den canon van het Nieuwe Testament als laatste der Paulinische brieven bewaard is. Hij beveelt Filemon een zachte behandeling aan van Onesimus, dien Filemon nu niet als slaaf, maar als broeder terugkrijgt, (vs. 7).
Apphia, die als „zuster” wordt aangesproken, mag wel voor de vrouw van Filemon worden gehouden, misschien was Archippus, die ook Col. 4 : 16 v. wordt genoemd, zijn zoon, (vs. 2).
Ten huize van Filemon vergaderde een „huisgemeente”.
Aan het slot van den brief worden dezelfde namen genoemd, die Col. 4:10—17 voorkomen. Ook Onesimus wordt Col. 4 : 9 vermeld. Tychikus, (Col. 4:7), met wien Onesimus reisde, heeft den brief aan Filemon, evenals dien aan de gemeente van Colosse overgebracht.