Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Aristoteles

betekenis & definitie

is de grootste leerling van Plato en gaat in beteekenis boven zijn meester uit. Geboren in 384 v.

C. als zoon van een arts in Stagira (vandaar wordt hij menigmaal de Stagiriet genoemd) kwam hij op achttienjarigen leeftijd in de school van Plato te Athene en hield zich daar vooral bezig met dialectiek en rhetorica. Spoedig nam hij een plaats in onder de leeraren en schreef dialogen, evenals Plato.

Na diens dood (347) verliet hij Athene, en werd in 343 door Filippus van Macedonië benoemd tot leermeester van zijn zoon Alexander, die drie jaren lang het onderwijs van Aristoteles heeft genoten. In 334 ging Aristoteles naar Athene terug en richtte er een school op in het gymnasium Lyceum (zoo genoemd omdat het aan den Griekschen god Apollon Lykeios gewijd was).

Naar de wandelplaats (peripatos) bij het gymnasium werden de Aristotelische wijsgeeren later de peripatetici genoemd. Gedurende twaalf jaren stond Aristoteles aan het hoofd van zijn school.

Hij maakte grooten opgang, verzamelde veel leerlingen om zich, stichtte een bibliotheek en legde verzamelingen aan. In 323 moest hij om politieke redenen (hij werd van te sterke liefde voor Macedonië verdacht) Athene verlaten.

Het jaar daarop, in 322, is hij aan een maaglijden in Chalcis gestorven.De geschriften van Aristoteles worden onderscheiden in 3 soorten: 1. De geschriften die door Aristoteles zelf geschreven zijn; deze zijn alle verloren gegaan. 2. Verzamelwerken, waartoe zijn leerlingen ook bijdragen hebben geleverd. Van deze boeken is schier niets meer over. Voor enkele jaren is nog een brokstukje gevonden van een werk dat een geschiedenis geeft van de staatsinrichting te Athene. 3. Leerboeken, die bij het onderwijs gebruikt werden en door de leerlingen verzameld zijn.

Het zijn in tegenstelling met de werken van Plato, waarin het aesthetisch element doorgaans overweegt, geschriften in streng wetenschappelijken vorm en met een vaste terminologie. Deze werken kunnen verdeeld worden in drie soorten:

1. logische geschriften;
2. geschriften over theoretische filosofie;
3. geschriften over practischefilosofie.

Tot de logische geschriften, die saamgevat worden onder den naam organon, (instrument voor het wetenschappelijk bedrijf) worden gerekend:

1. over de kategorieën,
2. de analytiek, het hoofdwerk voor alle logica,
3. over het oordeel,
4. de topiek, over de waarschijnlijkheidsbewijzen,
5. over de sluitredenen der sofisten.

Tot de werken der theoretische filosofie zijn o. a. te rekenen:

1. de metafysica,
2. de fysica (een natuurfilosofie),
3. de geschiedenis der dieren,
4. over de ziel.

Tot de geschriften over practische filosofie behooren o.a.

1. de ethiek,
2. de politiek,
3. de rhetorica,
4. de poëtica of kunstleer.

De beste uitgave van de werken van Aristoteles, waar naar gewoonlijk ook geciteerd wordt, is die van de Berlijnsche Academie, de z. g. editie Becker—Bonitz (1831—1870), in 5 banden.

Wat nu de hoofdlijn van het Aristotelisch denken betreft, zoowel Plato als Aristoteles aanvaardt de erfenis van Socrates, die geleerd had, dat de kennis van het zijnde te vinden is in het begrip. Plato en Aristoteles leeren dit in hoofdzaak ook, maar Aristoteles bestrijdt Plato omdat deze de wereld der soortbegrippen of ideeën tot een aparte, van de stoffelijke dingen onderscheidene, immateriëele wereld verheft. Naar Aristoteles zijn de soortbegrippen geen aparte wezens boven de materiëele wereld, maar krachten die immanent in haar werken. De wereld van het zijn en die van het worden zijn niet tegengesteld. Worden is de ontwikkeling van het zijn. Zoo wordt ontwikkeling het centraalbegrip in Aristoteles’ filosofie.

De logica van Aristoteles is een grootsche schepping. Hoewel er reeds eenig materiaal voorhanden was, is hij het toch geweest die met buitengewone scherpzinnigheid uit de door anderen maar vooral door hem zelf ontdekte gegevens het eerst een wetenschap van de logica heeft opgebouwd, waarvan een groot deel tot op den huidigen dag zich onveranderd heeft kunnen handhaven. Hij toont in zijn logica aan, dat alle menschelijke redeneering ten slotte uitgaat van en zich grondt op stellingen, die onmiddellijk zeker en onbewijsbaar zijn. Als zulke principia der bewijsvoering noemt hij de wet van de tegenspraak (het is onmogelijk dat aan hetzelfde ding in dezelfde verhouding hetzelfde te gelijk toekomt en niet toekomt) en de wet van het uitgesloten derde (twee contradictorisch elkaar tegengestelde oordeelen kunnen niet tegelijk beide valsch zijn; een derde oordeel over dezelfde betrekking tusschen twee begrippen is uitgesloten). Ook bij het definiëeren stuit men ten slotte op soortbegrippen, die niet uit hoogere kunnen worden afgeleid. Aristoteles noemt ze categorieën en telt er tien op: substantie, qualiteit, quantiteit, relatie, plaatsbepaling, tijdsbepaling, doen, ondergaan, zich bevinden, zich verhouden.

Ten opzichte van de metafysica zij opgemerkt, dat Aristoteles in zijn metafysica uitgaat van het ding zooals het zich aan ons in de werkelijkheid vertoont, en hij het worden, de ontwikkeling, in het substantiebegrip opneemt. Men moet toch onderscheiden tusschen hetgeen een ding in kiem, naar zijn aanleg, is, en hetgeen tot stand komt, wanneer het ding naar zijn aanleg zich volkomen heeft ontwikkeld. Er moet onderscheiden worden tusschen stof en vorm, mogelijkheid en verwerkelijking. Het marmerblok is de stof, het standbeeld, dat er uit gehouwen is, de vorm. Om de mogelijkheid te doen overgaan in volle verwerkelijking is noodig de beweging, en de beweging richt zich op een doel en wordt door dat doel bepaald. Aristoteles legt dus vollen nadruk op de doelmatigheid (in tegenstelling met de mechanistische natuuropvatting van Democritus) en heeft met tal van voorbeelden aangetoond, hoe doelmatig de dingen ingericht zijn.

Het gansche heelal met al wat zich beweegt en leeft is een doelmatigheidssysteem, een eenheid van „stoffen” en „vormen”. Op den laagsten trap staat de stof die niet meer vorm is voor een andere stof, de pure mogelijkheid; op denhoogsten trap staat de vorm die niet weer stof is voor een nog hoogeren vorm, ’t is de godheid, in wie niets meer verwerkelijkt behoeft te worden, die de eerste werkelijkheid is. In de godheid is geen volmaking, geen ontwikkeling, geen geschieden, geen worden, ze is het allerzuiverst zijn en, terwijl ze zelf niet bewogen wordt, is ze de oorzaak van alle beweging in het heelal.

De verhouding van stof en vorm wordt ook toegepast in de psychologie. De ziel is de vorm van het lichaam en het redelijk denken (noes) is weer de vorm voor de ziel. Aristoteles onderscheidt de plantenziel, de dierenziel, en de menschenziel. De plantenziel (anima vegetativa) is het princiep van de instandhouding van het individu en van de voortplanting. De dierenziel (anima sensitiva) uit zich in beweging en waarneming. Door de waarneming wordt de begeerte opgewekt en komt de doelmatige lichaamsbeweging tot stand (b.v. een leeuw die een prooi ziet en zijn leden tot een sprong samentrekt).

De menschelijke ziel, die ook de anima vegetativa en sensitiva in zich heeft, onderscheidt zich vooral door het denken (anima rationalis). De rede (noes) ontstaat niet mèt het lichaam, maar wordt er van buiten af ingeplant. Hare werkzaamheid is het denken, en hare objecten zijn vooral de hoogste waarheden, die onmiddellijk zeker zijn.

In de ethiek wordt de deugd voorgesteld als het middel tot verkrijging van de eudaemonie. Al is de lust en het gevoel van geluk niet het doel des levens, toch zijn ze het noodzakelijk gevolg, aan het deugdzaam handelen verbonden. De deugden worden onderscheiden in twee soorten: theoretische en practische. Van de theoretische is de wijsheid de hoogste. De practische deugden zetelen in den wil. De deugd bestaat in het houden van het juiste midden tusschen twee uitersten, b.v. dapperheid houdt het juiste midden tusschen vreesachtigheid en overmoed, milddadigheid tusschen gierigheid en verkwisting, zielegrootheid tusschen zelfoverschatting en zelfonderschatting. De volkomenste practische deugd is de gerechtigheid.

In zijn politiek leert Aristoteles dat de mensch, die van nature een gezellig wezen is, eerst in de gemeenschap tot zijn volle bestemming komt. Voor de sociale samenleving is het instituut van het familieleven, van het huisgezin, de grondvorm ; de staat is de volkomenste vorm. Doel van den staat is, dat alle menschen hun redelijkheid ontwikkelen en naar den eisch daarvan hun leven inrichten.

Aristoteles is een wijsgeer van universeele beteekenis en de invloed van zijn filosofisch systeem reikt zoowel op godgeleerd als op wijsgeerig gebied tot den tegenwoordigen tijd toe. Stond Augustinus meer onder den invloed van Plato en het Neoplatonisme, de theologie van de Middeleeuwen beweegt zich bijna geheel in de baan van Aristoteles. Niet alleen zijn logica, maar ook zijn metafysica, fysica en psychologie worden gebruikt tot opbouw van het theologisch systeem. Thomas Aquinas, die niet ten onrechte de Christelijke Aristoteles wordt genoemd, heeft zijn theologie gestikt op het stramien van den Stagiriet. In den tegenwoordigen tijd, nu naar pauselijk voorschrift in de Roomsche kerk de beoefening der theologie en wijsbegeerte moet geschieden in aansluiting aan Thomas Aquinas, kan zonder overdrijving Aristoteles de filosoof van het Romanisme genoemd worden. Ook heeft Aristoteles dienst gedaan voor den opbouw van de Protestantsche dogmatiek. Op de Luthersche en op onderscheiden Gereformeerde dogmatici van de zeventiende eeuw heeft Aristoteles grooten invloed gehad.