Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Brief aan de Colossensen

betekenis & definitie

Deze brief behoort tot het drietal: Colossensen, Efeze, Filemon, welke het duidelijk is aan te zien, dat zij onder dezelfde omstandigheden geschreven zijn n.l. door een schrijver, die zich in een gevangenschap bevindt, en wel zulk een gevangenschap, waarin hem zijn werkzaamheid als Heiden-apostel gebracht heeft (Ef. 3:1, 13; 4 : 1 ; 6 : 20; Col. 1 : 24; 4 : 3; Filemon 1, 9, 10, 13, 23). De brief aan de Filippensen en de tweede brief aan Timotheus dragen ook ditzelfde stempel, zij zijn ook in banden geschreven (Fil. 1 : 7, 13, 14, 17; 2 Tim. 1 : 8; 2 :9), maar zij wijzen toch duidelijk op andere verhoudingen (zie Filippensen en 2 Timotheus).

Met den brief aan die van Efeze heeft die aan de Colossensen denzelfden bezorger n.l. Tychicus (Col. 4 : 7, 8; Ef. 6 : 21, 22), terwijl zij ook beide in woord en inhoud veel overeenkomst hebben. De brief aan de Colossensen en die aan Filemon behooren bijeen, omdat in beide gesproken wordt over den terugkeer van Onesimus (Col. 4:9; Filem. 10 e. v.) en omdat de schrijver van beide brieven in beide spreekt van dezelfde omgeving en denzelfden kring van personen, die zich bij hem bevinden n.l. Timotheus (Col. 1:1; Filem. 1), Lucas (Col. 4: 14; Filem. 24), Aristarchus (Col. 4:10; Filem. 24), Epafras (Col. 1 : 8 e. v.; 4 : 12 e. v.; Filem. 23), Demas (Col. 4 : 14; Filem. 24).

Natuurlijk is er ook verschil. De brief aan Filemon onderscheidt zich van de beide andere daarin, dat hij handelt over een particuliere aangelegenheid, n.l. de aanbeveling van den weggeloopen slaaf Onesimus aan zijn heer Filemon, opdat deze hem, nu hij bekeerd is geworden, in liefde weder opneme.

Tusschen de brieven aan die van Efeze en die van Colosse is dit het verschil, dat, terwijl de laatste op concrete gemeentetoestanden en gevaren ziet en ook een persoonlijk karakter draagt en speciale groetenissen behelst, de eerste in een meer algemeenen toon geschreven is.

Als zeker mag worden aangenomen, dat deze brief, gelijk ook de beide andere, geschreven is door den apostel Paulus, en wel tijdens die gevangenschap te Rome, van welke gesproken wordt Hand. 28 : 16, 30—31. De Paulinische oorsprong is wel vele malen en op velerlei gronden bestreden, maar trots alles, wat er tegen is ingebracht, blijft de brief toch zooveel sporen van echtheid vertoonen, dat deze ontwijfelbaar mag worden vastgesteld.

De aanleiding tot het schrijven van dezen brief moet gelegen hebben in berichten, die de apostel Paulus te Rome over den toestand van de gemeente van Colosse en ook over dien van de gemeente van Laodicea ontvangen had. Voor beide gemeenten toch is deze brief bestemd, zie Col. 4 : 16. Een bewijs, dat, hetgeen Paulus aanleiding gaf, om hem te schrijven, in beide gemeenten gevonden werd.

Paulus zelf was noch te Colosse, noch te Laodicea ooit geweest. Enkele van de daar wonende geloovigen moge hij persoonlijk gekend hebben b.v. Filemon, de gemeente zelve was hem onbekend; zij hadden zijn aangezicht in het vleesch niet gezien (1 : 4, 8, 9; 2 : 1). De gemeente te Colosse, zoowel als die te Laodicea, was dan ook niet door hem gesticht, maar door Epafras, die zelf een Colossiër was, hetzij door geboorte, hetzij, omdat hij nu daar woonde (1:7; 4:12). De waardeerende wijze echter, waarop de apostel over dezen spreekt (1 : 7; 4 : 12, 13) geeft te verstaan, dat Epafras te Colosse en Laodicea en ook in Hierapolis geheel en al in Paulus’ geest moet hebben gepredikt en gearbeid. Ja, meer nog.

Paulus beschouwt den arbeid van Epafras als een dienst van dezen aan hem. Als de apostel der Heidenen, vooral in Azië, had hij ook de steden van het Lycus-dal moeten bearbeiden, waar de gemeenten vooral uit Heiden-Christenen bestonden (1 : 21, 27; 2 : 13a; 3 : 5—7). Maar de gelegenheid daartoe had hem ontbroken, ook tijdens zijn driejarig verblijf te Efeze. Des te meer strekte het hem nu echter tot blijdschap, dat, terwijl hij en Timotheus het niet konden, Epafras het voor hen had gedaan en dat de arbeid van dezen in het Evangelie zoo rijke vrucht had gedragen. Er werden gemeenten gesticht te Colosse en te Laodicea en te Hierapolis, over wier geloof en liefde (1 :4 e. v.), ordening en vastigheid van hun geloof in Christus (2:5) hij zich zeer kan verheugen en over welke hij hen ook openlijk prijst naar zijn gewoonte, om hetgeen hij prijzenswaardig vindt, ook te vermelden. Al waren dan die gemeenten ook niet rechtstreeks door hem gesticht, ze behoorden toch ook tot zijn apostolisth arbeidsveld en terrein, ze waren ook zijne kinderen en lagen hem na aan het hart.

Zijn dienst en de verdrukkingen, welke deze hem brengt, hebben mede op hen betrekking (1 : 24). Hij is, hoewel afwezig met het vleesch, bij hen met den geest (2 : 5).

Zooals de apostel zich evenwel over hun geloof en liefde verblijdde en er God voor dankte, zoo waren zij nu ook een voorwerp van zijn aanhoudende zorg. En die zorg was niet overbodig. Niettegenstaande al het goede, waren er toch in de gemeenten van het Lycus-dal verschijnselen, die met bange vrees vervulden. Epafras en anderen, die destijds bij den apostel waren in zijn gevangenschap, zullen hem daarmede in kennis gesteld hebben, ’t Blijkt, dat er in de gemeenten van Colosse en Laodicea mannen waren opgestaan, die, wellicht onder het voorgeven, dat Paulus en de zijnen zich niet verder om hen bekommerden (2 : 4), de Christenen den weg wilden wijzen van zoowel intellectueele als ethisch-religieuse volmaking, zonder welke zij de zaligheid niet deelachtig konden worden. Uit hetgeen in den brief over die valsche leeraars geschreven wordt, valt af te leiden, dat zij Joden waren (2 : 11, 14, 16). Echter geen Joden, die van buiten af gekomen waren, geen reizende propagandisten, maar van de hunnen, mededeelgenooten van hun Christelijk geloof (2:19). Zij werkten ook niet als de Joodsche leeraars, die eenmaal de gemeente van Antiochië en ook de gemeenten van Galatië beroerden, aandringende op de besnijdenis, maar zij zochten door het aanprijzen van een zekere ascese of onthouding, bij welke zij, wat den eisch van onthouding van dranken betreft en van de niets sparende kastijding des lichaams (2 : 16, 23) boven de Mozaïsche wet uitgingen, de geloovigen tot de volmaaktheid te voeren of tot de zaligheid.

’t Is niet zoo gemakkelijk, om een juist denkbeeld te verkrijgen van hetgeen deze valsche leeraars eigenlijk wilden, van hun denkwijze en richting. Om daarmede eenigszins op de hoogte te komen, zijn wij grootendeels of geheel en al afhankelijk van de spaarzame gegevens in onzen brief. Men heeft wel dikwijls verband gezocht tusschen het leeren en werken dezer leeraars en verwante richtingen uit dien tijd b.v. het Essenisme of Gnosticisme, maar even dikwijls is die samenhang ook weer bestreden. Daarmede is dan echter ook weer niet gezegd, dat het een met het andere geheel niets te maken had. Alleen, in plaats van het een uit het ander af te leiden, is het wellicht beter, in al die verschillende richtingen min of meer zelfstandige openbaringen te zien van een geestesstrooming, die toen door de wereld ging en die Oostersche, Heidensche loten zocht in te enten op den Christelijken stam.

De valsche leeraars lieten hun ascetische voorschriften, waarmede zij tot de geloovigen kwamen, rusten op een soort filosofie of hoogere wijsheidsleer (2 : 8 en vgl. ook 23). En ze verhieven zich daarop, ze roemden daarin (2 : 18). Hun bedoeling was, om door zulk een vertoon van hoogere wijsheid tegenover de eenvoudigheid van het Evangelie van Christus hun hoorders te verblinden en te winnen.

Wat dat nu echter voor een filosofie was, is niet zoo gemakkelijk te zeggen. Men moet niet al te veel hechten aan het woord „filosofie”, als zouden we daarbij aan een uitgewerkt stelsel van wijsbegeerte moeten denken in onzen modernen zin. De filosofie der valsche leeraars kan wel bestaan hebben in zekere metafysische (bovennatuurlijke) bespiegelingen van angelologischen en daemonologischen aard, d.w.z. op het gebied van de leer over de engelen en over de duivelen. Niet onmogelijk is het, dat zij daarbij de engelen naast Christus beschouwden als een soort tusschenwezens of middelaars tusschen God en mensch. Daaruit zou dan ook de nederigheid en dienst of vereering der engelen verklaard moeten worden (2 : 18). Doch meer zeker is het, dat zij in de materie, in de stof en dus ook in het stoffelijk lichaam een element zagen, waardoor de duivelen nog macht uitoefenden, ook over de Christenen.

En vandaar, dat zij in hun practische levensvoorschriften, zoowel wat omvang als wat motiveering betreft, verder gingen dan de strenge beperkingen, die de Mozaische wet oplegde. Zij eischten niet alleen het onderhouden van feestdag en nieuwe maan en sabbat, maar zij geboden ook, van spijs en drank zich te onthouden, het lichaam niet te sparen; zij riepen: „raak niet, smaak niet en roer niet aan”.

Het ging hier dus metterdaad om de belangrijkste vraagstukken van God en mensch en wereld, en de betrekking des menschen tot God en tot de wereld. De betrekking, de bemiddeling en verzoening tusschen God en mensch, tusschen God en de wereld, werd afhankelijk gedacht van, gebonden aan engelen. Om den mensch dus recht tot God te brengen en tot de hoogste hoogte van intellectueele en zedelijke volmaking op te voeren, werd kennis van, verkeer en gemeenschap met de engelen noodzakelijk geacht. Evenzoo werd ’s menschen verhouding tot de wereld beheerscht door een dualisme, waarvan men uitging, nl. van geest en stof. De stof was in de wereld het anti-goddelijke, het daemonische. Daarom onthouding, ascese het wachtwoord.

Door zulke valsche leeringen werd de gemeente van Colosse bedreigd. En het gevaar was niet denkbeeldig, dat de Christenen daardoor als een buit of roof werden weggevoerd (2 : 8). Daarom voelde de apostel, toen hij dit hoorde, zich gedrongen, om de gemeenten van Colosse en van Laodicea, die hij tot zijn schapen rekende en liefhad, een tegenweer te bieden tegen zooveel verleiding en hun een brief te schrijven. In dezen brief treedt hij krachtig op tegen de valsche leeraars, maar trekt ook even sterk partij voor Epafras, den man, uit wiens mond zij de boodschap des heils het eerst hadden gehoord (1 :7; 4 : 12, 13). Geen sprake dus, dat hij Epafras zou verloochenen ter wille van die nieuwe leeraars. Het Evangelie, dat Epafras hun verkondigd heeft, is het Evangelie; er is ook geen ander.

Het is datzelfde Evangelie, dat ook Paulus verkondigt. En ook in dezen brief wil hij hun geen ander Evangelie brengen dan dit (2:6, 7).

Met het oog echter op de leeringen der dwaalleeraars gaat de apostel in dezen brief nu nog wat dieper in op den inhoud van deze boodschap. Hij geeft geen aanvulling, gelijk de dwaalleeraren, geen toevoeging van heterogene elementen, geen woekerplanten, die het ware Evangelie van Christus overdekken en drukken en doen sterven, maar ontwikkeling, ontplooiing van wat er in die boodschap, die hun reeds gebracht is en buiten welke hij niet wil gaan, inligt.

Merkwaardig is, hoeveel nadruk de apostel in dezen brief legt op de kennis. In het verstand wordt de bron gezocht van de vervreemding van God (1 : 21); het is van nature een verstand des vleesches. Maar daartegenover staat nu de ware kennis of wijsheid. In de levensvernieuwing wordt de mensch ook tot die ware kennis herboren (3 : 9, 10). In het Evangelie wordt hem het object voor die kennis geboden, de openbaring en onthulling van het mysterie Gods, van den Christus, die de sleutel is tot verklaring van alle dingen en tot oplossing van het wereldprobleem, want „Hij is de eerstgeborene aller kreature” enz. (1 : 15—17). Sloeg de zonde in dit alles ook een breuke, Hij is nu ook door des Vaders welbehagen gesteld tot den eenigen Middelaar, in Wien al de volheid wonen zou en door Wien God vrede gemaakt heeft door het bloed zijns kruises, om alzoo alle dingen weer tot Zichzelve te verzoenen. Van die verzoening is de gemeente het bewijs, waarvan Hij het Hoofd is, opdat Hij nu verder van haar uit als van een kern alle dingen weer tot God terugbrenge, vervulle en Hij in alle de eerste moge zijn (1 : 18—20).

Christus te kennen en te bezitten, dat is dus het centrum te kennen en te bezitten, van waaruit heel de omtrek aller dingen zich verklaart. „In Hem zijn alle schatten der wijsheid en der kennis verborgen” (2 : 3). Verwerpelijk is daarom alle filosofie en wijsheidsleer, die buiten Christus om het wereldprobleem, de betrekking van den mensch en de wereld tot God en omgekeerd, en evenzoo de betrekking van den mensch tot de hem omringende wereld zoekt te verklaren. Zulk een filosofie is „ijdele verleiding”, zij is overlevering van menschen, niets meer; zij moge zich hoog aandienen, den roem aannemen van wijsheid, stoffen op de nederigheid, die zij met zich medevoert, maar zij is bedrog; zij is niet anders dan hoogmoed en opgeblazenheid. In Christus alleen ligt de sleutel, die de ware kennis opent van alle dingen. Doch nu moeten de geloovigen dien sleutel dan ook gebruiken. Zij moeten alle andere wijsheid versmaden en zij moeten, Christus kennende, van af deze hoogte alle dingen en alle verhoudingen en relaties recht leeren bezien. Zij moeten toenemen in kennis (1: 9,10) gelijk dat ook Paulus’ strijd voor hen is (2 :1, 2; 3 : 16).

’t Is dus wel waar, dat de kennis een gewichtige rol speelt in dezen brief van den apostel. Men heeft dit dikwijls toegeschreven aan het Gnosticisme van den schrijver. „Het Christendom”, zoo zegt men, „is hier geen zake des geloofs meer, maar des wetens, des begrijpens”.

Doch dit vooropstellen van de kennis is toch ook nog wel anders te verklaren. Het vond zijn oorzaak in de omstandigheden. Met het schoone lokaas van een diepere kennis, van een hoogere wijsheidsleer, van filosofie, verblindden de valsche leeraars de gemeente te Colosse. Het was nu geheel ter zake, dat Paulus tegenover die valsche theosofie de ware kennis stelde. Kennis, wijsheid, inzicht biedt ook het Evangelie. Ja, dit geeft de ware oplossing van alle problemen, de kennis van het Goddelijk mysterie, van Christus, dat de waarheid is van alle dingen.

Vanzelf is daarmede ook uitgesloten, dat de engelen een eigen zelfstandige plaats zouden innemen nevens Christus en op die plaats zouden dienen om de bemiddeling of verzoening tot stand te brengen tusschen God en den mensch. De engelen zijn ook door Christus geschapen (1 : 16) en behooren ook tot de wezens op welke het verzoeningswerk van Christus betrekking had (1:20); hoe zouden zij dan nevens Christus of met uitsluiting van Hem kunnen gelden als middelaars en verzoeners tusschen iod en mensch ? ’t Is ook niet noodig. In Christus woont al de volheid (1 : 19; 2 : 9). En gij, Colossiërs, gij zijt in Hem volmaakt enz. (2 : 10 v.).

Maar evenzeer als ’s menschen verhouding tot God, zoo wordt ook zijne betrekking tot de wereld alleen door Christus bepaald. De valsche leeraars stelden, dat de mensch, de Christen eerst door ascese de onmisbare onafhankelijkheid zich verwierf van de stof en de in haar heerschende krachten, de daemonen. Daartegenover echter plaatst de apostel, dat die voorgespiegelde onafhankelijkheid slavernij is van de ergste soort. Zij maakt den Christen, alsof hij nog in de wereld leefde, weer dienstbaar aan de eerste beginselen der wereld, aan welke hij is afgestorven, aan tijd en stof. Dat is geen vooruitgang, dat is teruggang, teruggang tot den schaduwdienst. In Christus, in Wien alle schaduwen hun vervulling hebben gevonden, zie 2:11, 14, 15, in Hem is de Christen vrij.

Door zijne gemeenschap met Christus staat de Christen vrij tegenover de Wet, tegenover haar eisch en vloek, maar ook tegenover de wereld en alle schepselen. Immers, door Christus heeft God alle dingen verzoend tot Zichzelven. En wie nu door Christus met God is verzoend, die staat daardoor ook weer in de rechte verhouding tegenover heel de wereld. Hij kwelt zich niet met het „raak niet en smaak niet en roer niet aan”, maar acht alle schepsel als goed en neemt het met dankzegging. Hij vreest niet voor de helsche overheden en machten, want deze zijn door Christus tenietgedaan. Hij staat vrij tegenover alle schepselen, omdat niets hem scheiden kan van de liefde Gods, welke is in Christus, zijnen Heere.

Ja, alles is het zijne, omdat hij van Christus is. „De geloovige, die in Christus gerechtvaardigd is, is het vrijste schepsel ter wereld. Althans zoo moest het zijn”. Dr Bavinck, Magnolia Dei, 532.

Zoo moest het zijn. Ja, dit blijft nog noodig, dat de geloovige, die gestorven is en wiens leven met Christus verborgen is in God (3 : 3) voor wien Christus het leven is (3 : 4), dat leven, dat hij heeft in de hemelen, in den aan de rechterhand Gods verhoogden Christus, nu ook in zich op aarde late doorwerken, zoodat hij zoekt en bedenkt de dingen, die boven, en niet, die op de aarde zijn, zijne leden, die op aarde zijn, doodt en alwat hij doet, doet in den naam van den Heere Jezus, dankende God en den Vader door Hem. In al de verhoudingen, waarin hij zich op aarde geplaatst ziet, moet hij Christus, den Heere op het oog hebben en zich door Hem laten bepalen (vgl. 3 : 18, 20, 23, 24; 4 : 1).

Zoo schrijft Paulus aan de gemeente van Colosse. Van al de dwalingen in leer en leven, waarin de valsche leeraars haar zochten te verstrikken, roept hij haar terug tot het eenvoudige Evangelie, zooals zij het uit den mond van Epafras gehoord hadden, en vermaant hen, om gelijk zij Christus Jezus den Heere hadden ontvangen, zoo ook in Hem te wandelen (2 : 6,7). Christus, niemand anders en niets anders, verkondigt hij hun. Voor kennis en leven hebben zij niets anders noodig dan Hem. „Christus is alles en in allen” (3 : 11). „Naar Christus”, dat is de regel, waaraan alles moet worden getoetst (2 : 8).

Den brief zelf kunnen wij kortelijk als volgt verdeelen. Hij begint met een groetenis, waarop volgt een dankzegging voor hun voortgang in het Christelijk geloof en een gebed om hun wasdom in kennis en goede werken door Christus (1 : 1—12). Het gebed om wasdom en de herinnering van het feit, dat Christus de eenige weg tot hun wasdom is, voert tot een rijkere ontvouwing van de beteekenis van Christus (1 : 13—2 : 3). Deze uiteenzetting dient ook, om de dwalingen te weerleggen in gedachte en leven, die nader beschreven worden in de polemiek, die nu volgt (2 : 4—3 : 4). Het vierde deel is vermanend en ontwikkelt de practische gevolgen van de eenheid van den Christen met Christus in zijn dood en opstanding (3 : 5— 4 : 6). Het slot is persoonlijk, bestaande uit toelichtingen met betrekking tot den brief zelf, en bevattende vele groetenissen van en aan verschillende personen (4 : 7—18).