Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Bedeeling

betekenis & definitie

I. Bedeeling (verbond).

Het genadeverbond, dat God aan den mensch reeds in het Paradijs, terstond na den val, heeft willen geven (Gen. 3 : 15), is in zijn wezen onveranderlijk, en heeft daarom gedurende den loop der eeuwen nooit eenige innerlijke wijziging ondergaan. Want het is steeds dezelfde Middelaar, om Wiens lijden en gehoorzaamheid, en door Wiens arbeid, de uitverkorenen behouden worden (Joh. 14:6; Rom. 1:2,3). Ook is het dezelfde Heilige Geest (Jes. 59 :21; Ps. 51 : 13), dezelfde wedergeboorte en vernieuwing (Ps. 51 : 12; Ezech. 36 : 26), hetzelfde geloof (Gen. 15 : 6; Rom. 4 : 3), dezelfde vergeving van zonden (Ps. 32 : 2), en zijn het dezelfde heilgoederen (Jerem. 32:38, 39; 2 Cor. 6 : 18), die zij deelachtig worden, en is het dezelfde grond, en dezelfde wijze, waarop zij allen die verkrijgen.

Maar wat den vorm van openbaring van dit genadeverbond betreft, de uitwendige bediening en verschijning, waarin het zichtbaar wordt, is daar wel verschil te merken. Het groote keerpunt in dit opzicht ligt in de geboorte van den Heere Christus, en in zijn sterven en opstanding. Dat komt reeds uit in de moederbelofte (Gen. 3 : 15). En duidelijk geeft ook de apostel Paulus het aan, wanneer hij, doelende op het einde der eeuwen, spreekt van de bedeeling van de volheid der tijden (Ef. 1 : 10), en zegt, dat Gods voornemen is, dan alles wederom tot één te vergaderen in Christus, beide dat in den hemel is, en dat op de aarde is. In Gal. 4 : 4 schrijft hij: maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God zijnen Zoon uitgezonden. En daarmede trad, blijkens hetgeen hij in Gal. 3 : 19—26 laat voorafgaan, een groote verandering in, vgl. ook 4:5.

De Heilige Schrift spreekt zelfs van de laatste dagen, die met de komst van den Zone Gods in ons vleesch aangebroken zijn (Hebr. 1:1; Hand. 2 : 17). En hoe belangrijke verandering in bestaans- of openbaringswijze van het genadeverbond daarmede gegeven was, doet de Heere Zelf uitkomen, wanneer Hij in Jerem. 31 : 31 zegt, dat Hij een nieuw verbond met zijn volk zal oprichten, terwijl Hij dan vervolgens het nieuwe van dat verbond, in zijn onderscheidenheid van het Sinaïtisch verbond, teekent (vs. 32—34). De apostel Paulus stelt hetgeen met den volbrachten verzoeningsarbeid van den Heere Christus geschonken is, tegenover hetgeen daaraan voorafging, als bediening der rechtvaardigheid, tegenover bediening der verdoemenis (2 Cor. 3 : 9).

Wij kunnen daarom twee hoofdperioden in de openbaring van Gods genadeverbond onderscheiden, twee groote bedeelingen, welke we kunnen noemen de bedeeling van de belofte, en de bedeeling van de vervulling (Hand. 13 : 32), of anders: de Oude bedeeling, en de Nieuwe bedeeling (Jerem. 31 : 31). In de eerste wijst het alles henen naar den Heere Christus, als Die komen, en zijn verzoenings- en heilswerk uitrichten, zal. Historische gebeurtenis, priesterlijke verordening, offer en reiniging, wedijveren onderling, en met de profetie, om de toekomstige verschijning van den beloofden Messias, en zijn verlossingswerk, hetzij symbolisch af te beelden, hetzij met woorden te beschrijven. Het is alles belofte, het ziet op de toekomst. Alle genadebeloften Gods, de eeuwen door gegeven, op onderscheiden manier, bewegen zich om den Heere Christus, en om wat Hij zou doen. In Hem hebben zij haar grond en vastigheid (2 Cor. 1 : 20).

In de tweede geeft het alles te kennen, dat Hij gekomen is, en gedaan heeft, wat tot onze verzoening door Hem geleden en verricht moest worden (Joh. 19 : 30; Hand. 13 : 38, 39; Hebr. 10 : 14).

In de periode vóór Christus’ komst op aarde, wordt door de wetgeving op den Sinaï een insnijding gemaakt, zooals God Zelf aangeeft, wanneer Hij zegt, dat Hij met Israël een verbond maakte, toen Hij hen uit Egypteland leidde (Jerem. 31 : 32; vgl. Deut. 4 : 13). Zakelijk was dat verbond wel hetzelfde, ala hetwelk de Heere met Abraham opgericht had, waarom Hij ook zeide, dat Hij aan Israël zijn verbond met de vaderen kwam bevestigen (Ex. 2 : 24; 6 : 3, 4; 20 : 2; Deut. 4 : 31). Maar toch was daar in verbondsverordening vóór die wetgeving, en welke met die wetgeving geboden werd, groot onderscheid. We kunnen daarom bij deze periode spreken van een bedeeling vóór de \vet, en van een bedeeling onder de wet; (vgl. Gal. 3 : 17; 4 :5).

En dan kunnen we in het tijdperk vóór de wet nog wederom de verbondssluiting met Abraham (Gen. 12, 15, 17) beschouwen als een feit, dat wijziging in verbondsbediening meebracht. Toen ging God zijn verbond vanbizondere genade als het ware verbinden aan, en beperken tot één geslacht (Gen. 17 : 19, 21; 25 : 23; 28 : 4), en gaf Hij in de besnijdenis een sacramenteel teeken van zijn genadeverbond (Gen. 17 : 7—14).

Al deze onderperioden in de Oude bedeeling, hebben, tegenover de Nieuwe bedeeling, dit gemeenschappelijks, dat er dierenoffers in gebracht moesten worden, symbolische bloedsstorting in plaats had, schaduwachtige verzoening in geschiedde, welke op de komende, reëele verzoening door Christus’ bloedstorting en Zelfofferande aan het kruis, wees (Gen. 4:4; 8:28; 22:8,13). Maar dit onderling verschil is er, dat vóór Abraham het genadeverbond een generale, niet tot één bepaalde familie zich begrenzende, openbaring had; dat het met Abraham, Izaak en Jacob, zich in zijn bediening om één gezin en geslacht ging concentreeren, en in de besnijdenis een speciaal teeken ontving; en dat het bij den Sinaï den vorm van een nationaal verbond aannam, en in een geheel stel van wettelijke voorschriften zich als belichaamde. Naar zijn wezen was het, en bleef het ook toen, verbond van enkele genade. Maar het werd gestoken in het gewaad van het werkverbond (Ex. 19 :5), evenwel zonder dat de Mozaïsche wet metterdaad wet van het genadeverbond werd. Israëls wet was teekening van den Heere Christus naar afkomst, Persoon, werk (Rom. 10 : 4; Col. 2 : 17), en zij moest tot Hem henenleiden (Gal. 3 : 23—25).

Toen nu de Heere Christus gekomen was, en zijn verzoeningsarbeid volbracht had, was daarmede de realiteit geschonken, de afgebeelde werkelijkheid zelve in vervulling gegaan, de belofte vervangen door den Beloofde in eigen Persoon, met al zijn heil. Daarom moest toen de schaduw wegvallen (Hebr. 8 : 13).

Met de Nieuwe bedeeling hield dus de bediening van de Mozaïsche, ceremonieele, wet op. Want afschaduwende, profetisch op den Heere Christus en zijn Zelfofferande henenwijzende, bloedstortingen en reinigingen waren niet meer noodig, nu het bloed ter volkomene verzoening onzer zonden gevloeid had (Hebr. 9 : 11—10 :14), Symbolische voorspelling mist nu haar bestaansrecht. Haar willen voortzetten, zou beteekenen, de vervulling door den Heere Christus loochenen (Gal. 4 : 2—5).

Ook moest die bediening nu eindigen, inzoover zij als een uitwendige regel heel het leven van ’s Heeren volk en geloovigen moest overheerschen (Gal. 3 : 23—25). Want de Heere Christus heeft nu den Heiligen Geest uitgestort in zijn gemeente, opdat Die haar uit innerlijken drang zou doen verrichten, wat Gode welbehagelijk is, en wat Hij spreekt in zijn Woord (Gal. 4:5; Hand. 2).

Wel blijft die wet haar beteekenis voor de Nieuw-Testamentische gemeente behouden als teekening van den Heere Christus en zijn verlossingsarbeid, en opdat gezien kunne worden, hoezeer belofte en vervulling, schaduw en werkelijkheid, aan elkander beantwoorden, en welk een genaderijkdom God in den Heere Christus heeft verleend. Maar haar bediening heeft haar einde bereikt. God heeft nu de aanbidding in geest en waarheid, door de werking des Heiligen Geestes, in de plaats gesteld van de symbolische en ceremonieele (Joh. 4 : 23; 7 : 38, 39). Dit wil niet zeggen, dat die aanbidding in geest en waarheid tevoren ontbrak, maar zij moest zich toen openbaren in vormen, door de Mozaïsche wet voorgeschreven. Nu echter mag zij overal en vrij zich geven naar den innerlijken en waren drang des harten, door den Heiligen Geest vernieuwd en geleid.

Met het teniet doen door den Heere Christus van Israëls symbolische, ceremonieele wet, doordat Hij haar vervulde, had tevens plaats de wegneming van de nationale beperking van het genadeverbond alleen tot Israëls volk (Ef. 2 : 14-22; Matth. 28 : 18, 19; Hand. 10 : 34, 35).

Samenvattend en afsluitend kunnen we dus zeggen, dat de Nieuwe bedeeling niet eerst de geestelijke heilsweldaden aan Gods uitverkorenen heeft doen toekomen: want die heeft God reeds van den aan vang af aan de zijnen uitgedeeld. Maar zij heeft de uitwendige bediening van het genadeverbond een groote wijziging doen ondergaan. Het symbolisch-ceremonieele en nationaalbeperkte viel weg, zoodat ook de bloedige sacramenten van Besnijdenis en Paaschlam vervangen werden door de onbloedige van den Waterdoop en van het Avondmaal met brood en wijn. De Heilige Geest is in de gemeente komen inwonen (Hand. 2), en heeft Gods wet geschreven in het hart van ’sHeeren verkorenen (Rom. 7 : 22). Uit den stand van dienstknechten werden de geloovigen verheven tot dien van volwassen zonen (Gal. 4:5; Rom. 8 : 14—16). De aanbidding in geest en waarheid moet nu ook den vorm van aanbidding beheerschen (Joh. 4 : 23). De belofte aan de vaderen geschied, heeft God nu vervuld in den Heere Christus (Hand. 13 : 32). [ 7.

II. Bedeeling (armenzorg)

Eigenlijk hetzelfde als uitdeeling, maar door het gebruik is de beteekenis van dit woord beperkt tot het terrein van de armenzorg. Algemeen wordt er onder verstaan: het verleenen van onderstand, niet alleen door de burgerlijke gemeente maar ook door de kerk. In de Hervormde kerk verkreeg het woord burgerrecht; zij spreekt in haar reglementen van bedeeling en bedeelden en ontzegde tot vóór korten tijd den laatsten het stemrecht. De Gereformeerde kerk echter wil voor haar armenzorg van dit woord niet weten. Niet alleen, althans niet in hoofdzaak om den onaangenamen klank, dien het in den loop der tijden verkreeg, maar vooral omdat het wat zij voor haar armen heeft te doen, niet juist uitdrukt. Naar de Schrift heeft de gemeente aan haar armen niet maar een kleinere of grootere gave uit te deelen, maar hen te verzorgen, in hunne nooden te voorzien.