Biologische encyclopedie

G. Th. van Kempen (1974)

Gepubliceerd op 03-04-2020

geslachtsorganen

betekenis & definitie

of genitaliën, organen die voor voortplanting dienen. Bestaande uit geslachtsklieren en afvoerapparaat. Bij ongewervelde dieren soms alleen geslachtsklieren, soms met afvoerbuizen. Bij reptielen, insekten en vogels is er inwendige bevruchting, waarna eieren worden gelegd, of, zoals bij andere reptielen en bij zoogdieren de ontwikkeling in het lichaam van de moeder plaats vindt. Bij mens en zoogdieren wordt gesproken van urogenitaalstelsel.

De vrouwelijke organen bij de mens: de beide eierstokken (bevatten bij de geboorte ca. 50.000 jonge eicellen) elk met eileider, die uitmondt in de peervormige baarmoeder (7 cm) met dikke spierwand en slijmvlies. Hieronder ligt de ca. 9 cm lange schede (vagina) met maagdenvlies en uitwendig de grote en kleine schaamlippen, de schaamheuvel en de kittelaar (clitoris), een met het mannelijk lid homoloog orgaan, ➝ follikel, ➝ ovulatie, ➝ gele lichaam, ➝ menstruatie, ➝ follikelstimulerend hormoon, ➝ luteotroop hormoon, ➝ progesteron, ➝ oestrogene hormonen.

De mannelijke organen bestaan uit twee teelballen = testikels (testes), gelegen in de balzak. In de teelballen ontstaan de zaadcellen, ➝ ejaculatie. Zij komen in de bijbal, die slijm vormt, waarin de zaadcellen blijven leven. Zij gaan door de zaadleider die door de voorstanderklier (prostaat) loopt. Zij liggen in het lieskanaal. Voorstanderklier en twee zaadblaasjes vormen activerend vocht.