Het O.T. heeft verschillende woorden om het w. aan te duiden. Het w. is iets, dat buitengewoon is of zeer groot, singulier.
Of het is iets, dat de aandacht trekt. Het kan ook een teken zijn, dat de macht van Jahwe aanduidt of Zijn woord bevestigt. Voor de vijanden van Jahwe en van Zijn volk kan het w. een slag, een plaag zijn; denk aan de plagen van Egypte, die slagen zijn, welke Egypte treffen. In het O.T. komen de w. telkens voor, maar men kan bepaalde perioden noemen, waarin er een opeenhoping van w. is, en wel:1. die van Israëls uittocht uit Egypte, de woestijnreis en intocht in Kanaän;
2. die van Elia en Elisa. Men wijst ook wel op die van Daniël en zijn vrienden in de Babylonische ballingschap. Doch daar heeft men niet zo’n duidelijk geval als in de genoemde perioden van Mozes en Jozua, en van Elia en Elisa. Ook Jesaja kon, als het moest, w. doen. En hetzelfde kan men zeggen van Jeremia en Ezechiël, ja van alle profeten. De Bijbel is het boek van het w. De schepping reeds is één aaneenschakeling van w. De geboorte van Isaäk uit Abraham en Sara is een w. Daarom heeft het onderscheiden van bepaalde tijdperken als perioden van w. iets willekeurigs. In het algemeen kan men zeggen, dat reeds het O.T. leert, dat het w. onder de mensen niet wordt verricht behalve wanneer dit ter bevestiging van het woord Gods en de voortgang van Zijn rijk nodig is.
Het karakter van het w. is zeer moeilijk of beter gezegd in het geheel niet te omschrijven. Was dat mogelijk, dan was het geen w. meer. We bespreken daarom niet de vele omschrijvingen, die men gegeven heeft en bepalen er ons toe te zeggen, dat de Schrift alle werken Gods w. acht, doch in het bijzonder die buitengewone daden, die Hij doet in Christus tot opbouw van Zijn rijk, tot behoudenis van zondaren. Het centrale w. is de vleeswording des Woords, 1 Tim. 3 : 16. Het is merkwaardig, dat evenals in het O.T. de w. in het N.T. vaak bij elkander voorkomen, tijdens Christus’ omwandeling op aarde en — in de toekomst — bij Zijn wederkomst. De w. zijn vaak tekenen, die iets aanduiden, die moeten opwekken tot geloof, Joh. 20 : 30, 31.