Voor w. komen in de Bijbel twee woorden voor:
1. tsăphtsāphāh dit komt alleen voor Ez. 17 : 5 en heeft een algemene betekenis. Het duidt bomen aan, die aan de wateren groeien, omvat dus allereerst alle soorten w., vooral de Salix safsaf, maar ook de systematisch nauw verwante populieren. De St.Vert. heeft hier geen boomnaam, maar vertaalt „met grote voorzichtigheid”.
2. ᶜarābāh. De bekendste plaats is Ps. 137 : 2. Hoewel Linnaeüs de uit O.-Azië afkomstige Groene Treurw. de naam Salix babylonica gegeven heeft, wordt reeds van ouds aangenomen, dat hier sprake is van de Eufraat-Populier, de karakteristieke boom van dit gebied.
Lev. 23 : 40 wordt de ᶜarābāh genoemd als bestanddeel van de feestruiker (loelaab) van het Loofhuttenfeest. Volgens Talmoedische traditie mochten daarvoor slechts gebruikt worden takken, die roodachtig van kleur waren en lancetvormige bladeren droegen. De juiste vertaling is „wilgetakken”, daar speciaal de takken van de Salix safsaf hieraan voldoen. De St.Vert. heeft „beekwilgen” evenals Job 40 :17, waar het nijlpaard er schaduw en bescherming onder vindt. Ook in de vergelijking van Jes. 44 : 4 wordt de ᶜarābāh genoemd. Hetzelfde geldt voor de Wilgenbeek (năchăl hā-ᶜarābīm), een beek op de grens van Moab en Edom (de Wadi-el achsa), waar zich een kleine vlakte bevindt met w. begroeid. Zie ook Populier.