Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

LOOFHUTTENFEEST

betekenis & definitie

Dit „feest der hutten” wordt ook wel genoemd „feest der inzameling”. De voorschriften voor dit feest staan in Ex. 23 : 16; 34 : 22; Lev. 23 : 34—36, 39—43; Deut. 16 : 13—15, vgl. 2 Kron. 8 : 13; Ezra 3 : 4; Neh. 8 : 15—19.

Het viel op de 15e tot de 22e dag van de 7e maand, Tisjri. Op de 10e dag van deze maand viel de grote Verzoendag. Zijn eigenlijke betekenis, die het verheft boven een gewoon feest ter gelegenheid van de inzameling van de producten van het veld, ontvangt dit feest door het voorschrift, dat de Israëlieten gedurende de 7 dagen, dat het duurde, in loofhutten moesten wonen. Op de 1e dag moest er een heilige samenkomst zijn. Gedurende 7 dagen moesten de Israëlieten aan Jahwe een vuuroffer brengen, op de 8e dag moest weer een heilige samenkomst worden bijeengeroepen en aan Jahwe een vuuroffer worden gebracht. Geen slaafse arbeid mocht dan worden verricht. Op de 1e dag moesten de Israëlieten vruchten van sierlijke bomen nemen, takken van palmen en twijgen van loofbomen en van beekwilgen en moesten zij vrolijk zijn voor het aangezicht van Jahwe, hun God, 7 dagen lang. 7 dagen moesten zij in loofhutten wonen, „opdat uw geslachten weten, dat Ik de Israëlieten in hutten heb doen wonen, toen Ik hen uit het land Egypte leidde: Ik ben Jahwe, uw God” (Lev. 23 : 43). Kantt. St.Vert.: „Te weten, de 40 jaren die zij in de woestijn wandelden. Dat is, Ik heb wonderbaarlijk onderhouden, zonder huizen te hebben ter woning, en zonder vruchten der aarde ter voeding.” Inderdaad is in de Schrift de hut beeld der bescherming, vgl. Ps. 27 : 5. En in Kanaän konden deze hutten gemaakt worden uit takken van sierlijke bomen, omdat Jahwe in dat land aan Israël gegeven had een land, vloeiende van melk en honig, vgl. Deut. 8. De Israëlieten moesten zich verheugen in de hun door de Here in het verleden bewezen en tot nu toe gehandhaafde zegenrijke bescherming. De vervulling van het L. ligt in de Christus, Openb. 7 : 9—17. De Joden stelden later uit de Lev. 23 : 40 genoemde vruchten en twijgen niet de loofhut, maar de z.g. loelāb of feestruiker samen. De loofhutten maakten zij ook van andere niet verontreinigde struiken.Het L. was een feest, waarop men vrolijk was vóór het aangezicht van Jahwe, na volbrachte inzameling van de vruchten van de arbeid, de opbrengst van het land, van de dorsvloer en van de wijnpers. Men neemt aan, dat dit feest bedoeld is 1 Sam. 1. Na de Babylonische ballingschap had ieder der deelnemers aan het feest in de linkerhand een etrōg, een citroenachtige vrucht, ook weleens Paradijsappel genoemd; in de rechterhand de loelāb van wilgen- en mirtetakken, met een palmtak in het midden. Op de avond van de 1e dag was er in de voorhof der vrouwen een verlichting met grote gouden kandelaars, waarschijnlijk ter herinnering aan de vuurkolom op de woestijnreis. Mannen voerden dan met gezang en muziek fakkeldansen uit. Het waren de meest aanzienlijke inwoners van Jeruzalem, die dit deden. Het was een vreugdegedruis tot in de ochtend. Na het morgenoffer op de eerste 7 dagen had men een plengoffer, gebracht onder het uitspreken van de woorden in Jes. 12 : 3, misschien ter herdenking van het geven van water door de steenrots op de woestijnreis. Vgl. Joh. 7 : 37—39. Men zou daar dus de 7e en niet de 8e dag moeten verstaan onder de laatste, grote dag van het feest, indien men een nauw verband wil leggen tussen deze waterplenging en het woord van Jezus. Evenwel is het heel goed mogelijk, dat Jezus op de 8e dag een woord spreekt, dat terugziet op wat gedurende de voorafgaande dagen telkens is geschied.

< >