Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

VREEMDELING

betekenis & definitie

In de Israëlietische samenleving waren burgers (Richt. 9 : 2; 1 Sam. 23 : 11) of ingeborenen (Ex. 12 : 19; Lev. 16 : 29; Num. 9 : 14) en vreemdelingen. Deze werden onderscheiden in twee soorten, wier rechtspositie niet dezelfde was.

Men beschouwde als eigenlijke v. al degenen, die niet tot de Israëlieten, maar tot een ander volk behoorden. Zij heetten „zonen des vreemden”, Gen. 17 : 12, 27; Ex. 21 : 43, 49; Lev. 22 : 25; Deut. 14 : 21; 15 : 3; 23 : 20; Jes. 56 : 3, 6 en zij hadden geen burgerlijke plichten; evenmin rechten. Men duldde hen zonder meer. Geheel anders was het met de andere soort vreemden, nl. met hen, die te midden van Israël woonden en zich onder de bescherming van één hunner stamhoofden hadden geplaatst. Tegenover de verplichting, om zich naar de gebruiken van de stam te gedragen, genoten zij bepaalde voorrechten. Men noemde hen v. en bijwoners, Lev. 25 : 23; Num. 35 : 15. Tegenover zùlk een v. („gēr”) moet men het recht in acht nemen en hem geen overlast aandoen, Ex. 22 : 21. Omdat God de v. liefheeft, moet de Israëliet eveneens de v. liefhebben, Deut. 10 : 18, 19. Herhaaldelijk wordt in de wet gewezen op de plicht der barmhartigheid tegenover de v., Deut. 14 : 28, 29; 16 : 11, 14; 26 : 11. En de profeten dringen er op aan, de bepalingen van de wet tegenover v. in acht te nemen, Jer. 7 : 6; 22 : 3; Ez. 22 : 7; Zach. 7 : 10; Mal. 3 : 5. Streng wordt verboden het recht van de v. te buigen, Deut. 24 : 17; 27 : 19. Evenwel behoort de v. niet tot het heilige volk, Deut. 14 : 21. En toch verzekert de Wet aan de v. gelijk recht met de Israëliet, Lev. 24 : 22, al moest hij in sommige dingen bij het verkoren volk ten achter staan. Moesten de Israëlieten, die zich uit armoede als slaaf hadden verkocht, met het jubeljaar worden vrijgelaten, met de gerim (= vreemdelingen) was dit niet het geval, Lev. 25 : 45 v. Wanneer een Israëliet zich uit nood aan een gēr als slaaf had moeten verkopen, dan mocht zijn familie hem te allen tijde loskopen, Lev. 25 : 47 v., terwijl ook bepaald was, dat men over hem geen heerschappij met wreedheid zou hebben, Luc. 25 : 53. Een huwelijk van een Israëliet met een dochter van een v. was verboden, al kwam het wel voor, Ez. 9 : 1; 10 : 2. Door de besnijdenis konden zij zich laten opnemen in de Israëlietische gemeente, Ex. 12 : 48; Num. 9 : 14. Wat het godsdienstige leven der v. betreft: bij de voorschriften aangaande het bewaren en voorlezen der wet wordt gezegd, dat de gerim de woorden van de Wet waarnemen zullen, Deut. 31 : 12. Zelfs zijn deze gerim opgenomen in het Verbond, Deut. 29 : 10—13. Zij kregen om de 3 jaren van de tienden, waarvan de Leviet, de wees en de weduwe hun aandeel krijgen, Deut. 26 : 12, terwijl zij bovendien met deze laatsten mochten genieten van de vreugdemaaltljd op het Pinksterfeest en Loofhuttenfeest, Deut. 16 : 11. Zij moeten zich onthouden van afgoderij, Lev. 20 : 2; van bloedschande en ontucht, Lev. 18 : 26, van het gebruik van bloed, Lev. 17 : 10, van arbeid op de Sabbat, Ex. 20 : 10; 23 : 12, en van het eten van het gezuurde op het Paasfeest, Ex. 12 : 19. Ook dienen zij te vasten op de Grote Verzoendag, Lev. 16 : 29, en voor alle overtredingen verzoening te zoeken, gelijk de overige Israëlieten, en Jahwe’s naam heilig te houden, Lev. 24 : 16; Num. 15 : 14, 26, 29. De gerim mochten aan Jahwe offers brengen, Lev. 17 : 8. De vrijsteden stonden eveneens voor hen open, als zij moesten vluchten voor de bloedwreker, Num. 35 : 15. Als onbesnedene was het verboden om het Paasfeest mee te vieren, maar de besnijdenis verzekerde hen op godsdienstig gebied volkomen rechtsgelijkheid met elke Israëliet. (J. Th. de Visser, Hebr. Archeologie.

< >