van het Lat. tabernaculum, „tent, woning”. Het Hebr. heeft, b.v.
Ex. 26, het hoofdstuk, waarin door Jahwe aan Mozes de vervaardiging van de t. zeer nauwkeurig wordt voorgeschreven, een woord, dat betekent: woning. Onder de t. verstaan wij de draag- en vervoerbare woning, die Jahwe op Israëls woestijnreis Israël liet maken en die Hij met het teken van Zijn Goddelijke tegenwoordigheid vereerde. De t. wordt in de Schrift ook wel genoemd: de tent der getuigenis (b.v. Ex. 38 : 21), en: de tent der samenkomst (b.v. Ex. 27 : 21). De eerste naam ziet op de wet der 10 geboden (vgl. Ex. 25 : 16, 21, 22), de tweede duidt de t. aan als de plaats, waar Jahwe zal samenkomen met Mozes en met hem zal spreken. Alleen de kleine afmetingen van de voorhof en de woning en de gehele inrichting van de t. sluiten al uit, dat de bedoeling zou zijn een tent als vergaderplaats van het volk, als plaats van samenkomst tussen Jahwe en dat volk. Ex. 33 : 7 is niet sprake van de t., maar van een tent, die Mozes tijdelijk heeft opgeslagen. Jahwe toonde Mozes een model van de t., Ex. 25 : 40, Hand. 7 : 44, Hebr. 8 : 5, maar alles werd vervaardigd door Bezaleël en Aholiab met hun helpers, Ex. 31 : 1—11. De Israëlieten brachten een vrijwillige heffing op, Ex. 25 : 1—7, 35 : 4—9, 20—29. In een half jaar was men met het werk klaar. De t. werd opgericht op de 1e dag der 1e maand van het 2e jaar na de uittocht, Ex. 40 : 1, 2, 17. De t. bestond uit met goud overtrokken planken van 10 el lang en 1½ el breed. 20 planken stonden aan de Z.zijde, 20 aan de N.zijde, 8 aan de W.zijde, tevens de achterkant, n.l. 6 planken + 2 hoekplanken. Elke plank stond in 2 zilveren voetstukken en had aan de buitenkant gouden ringen, waardoor dwarsbalken gestoken werden. De O.zijde was open en werd door een gordijn afgesloten. Over dit houten geraamte kwamen de dekkleden. Er waren er 4, nl. 1 van getweernd fijn linnen, 1 van geitenhaar, 1 van roodgeverfde ramsvellen en 1 van tachasvellen. Wij weten niet, wat met het Hebr. woord tachasj is bedoeld. Waarschijnlijk wordt er de Aziatische of O. Afrikaanse zeekoe door aangeduid. Zie voor allerlei bijzonderheden inzake de vervaardiging van de t. Ex. 26 en K.V. Exodus bl. 131—140.De t. was door een voorhangsel van getweernd fijn linnen, hangende aan 4 pilaren van acaciahout, die met goud overtrokken waren, verdeeld in het allerheiligste of heilige der heiligen, 10 el lang, 10 el breed en 10 el hoog, en in het heilige, 20 el lang, 10 el breed en 10 el hoog. In het allerheiligste stond de ark des verbonds, in het heilige stond aan de N.kant de tafel der toonbroden, aan de Z. kant de gouden kandelaar; vóór het voorhangsel van het allerheiligste stond het gouden reukofferaltaar. Het heilige werd van de voorhof afgescheiden door een gordijn van getweernd fijn linnen, hangende aan 5 pilaren van acaciahout, die met goud overtrokken waren. Zie over de voorhof Ex. 27 : 9—19; 38 : 9—20. In deze voorhof stonden het koperen brandofferaltaar en het koperen wasvat. De voorhof was 100 el lang en 50 el breed en afgebakend door 6 pilaren, elk 5 el hoog. Aan de 4 middelste pilaren van de voorkant of de O.zijde van de voorhof hing een gordijn van getweernd fijn linnen. Dat was het gordijn van de poort van de voorhof, Ex. 40 : 33. Aan de andere pilaren van de voorhof hingen eveneens zulke gordijnen, maar het eerstgenoemde was bijzonder bewerkt: het was van blauwpurper, roodpurper, karmozijn en veelkleurig weefwerk. Zie over de voorschriften voor de verplaatsing van de t. Num. 4 : 1—15; 7 : 6—9. De t. is, na de woestijnreis, te Silo geplaatst, Joz. 18 : 1. Uit 1 Sam. 1—4 krijgen wij de indruk, dat er later een vast gebouw is bijgebouwd. Toen de Filistijnen de ark roofden in de slag bij Afek (1 Sam. 4), is Silo waarschijnlijk kort daarna verwoest, Ps. 78 : 60—64; Jer. 7 : 12—15. Wel bleef het in kwijnende toestand als plaats met een priester bestaan, 1 Sam. 14 : 3. In Nob heeft men weer een t. opgericht, 1 Sam. 21. Deze is later overgebracht naar Gibeon, 1 Kon. 3 : 4. Overblijfselen van de t. zijn in de tempel van Salomo opgeborgen, 1 Kon. 8 : 4.
De t. was de woning van Jahwe, het heiligdom, waarin Hij in hun midden woonde, Ex. 25 : 8, 9. Dit wonen van Jahwe onder Zijn volk (vgl. Openb. 21 : 3) wordt ingeleid door de nederdaling in de wolk van Zijn heerlijkheid (Ex. 40 : 34, 35), is alleen mogelijk doordat er is een priesterschap en een offerdienst, Ex. 28 en 29. Nu Israël door Hem in Zijn verbond wordt opgenomen, heeft hij als Koning dit verplaatsbare heiligdom naar de omstandigheden, waarin Israël zich op de woestijnreis bevond, laten maken. En in die gebrekkige vorm wees deze woning heen naar het einde: dat God zal wonen bij de mensen (Openb. 21 : 3) en met Zijn volk gemeenschap zal hebben, inniger dan met Adam en Eva in het Paradijs, Gen. 3 : 8. De priesterschap en de offerdienst wijzen heen naar de weg, waarlangs de Christus dit doel zal bereiken. De t. is de aardse afbeelding, het aardse zinnebeeld van de hemel als woonplaats van Jahwe, vgl. Hand. 7 : 44, 48—50; Hebr. 8 : 5; 9 : 11, 24; Openb. 11 : 19.