(Ficus sycomorus). Naast eik en Terebint de belangrijkste loofboom.
Hij behoort oorspronkelijk thuis in Egypte en is daar een der karakteristieke bomen van het overigens aan bomen zo arme land (Ps. 78 : 47).Op verschillende plaatsen is hij later in Palestina aangeplant, allereerst in de Sjefeela (1 Kon. 10 : 27; 1 Kron. 27 : 28; 2 Kron. 1 : 15), dan ook in Beneden-Galilea en in de omgeving van Jericho (Luc. 19 : 4). De S. vormt een geweldige kroon en de stam kan een grote omvang bereiken (tot 10 m), maar de hoogte is niet zo buitengewoon (tot 16 m). Er is geen boom in Palestina, die zo’n uitgebreid wortelstelsel heeft (Luc. 17 : 6). De bladstand is afwisselend en de bladeren zijn evenals de takken zacht behaard. Ze gelijken op die van de els. De vruchten van de s. lijken wel wat op vijgen, zitten in bosjes aan de oudere takken en zijn moeilijk verteerbaar. Ze herinneren in hun smaak aan moerbeien. Daarom vinden we in de St.Vert. beurtelings de namen „wilde vijgeboom” en „moerbeziënboom”. Het hout is vast, buitengewoon regelmatig gebouwd en vrijwel onvergankelijk. Na het cederhout was het het beste timmerhout, dat Palestina opleverde.