Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

NETEL

betekenis & definitie

Hoewel Hebr. qĭmmōsj (Spr. 24 : 31; Jes. 34 : 13; Hos. 9 : 6 — St. Vert. „netelen”) wel in de eerste plaats de Brandnetel aanduidt, heeft het tevens een algemene betekenis, die weergegeven kan worden door „onkruid”, wat vooral Spr. 24 : 30—31 het geval zal zijn.

Van de Brandn. zijn vooral de Kleine Brandn. (Urtica urens) en de Kogeltjesbrandn. (U. pilulifera), de laatste met kogelvormige vruchtjes, algemeen in Palestina verspreid. Ze komen niet alleen op onverzorgde akkers en in tuinen voor, maar ook zijn de ruïnen er mede bedekt. Met Hebr. chāroel (Job 30 : 7), dat in de St. Vert. ook door „netelen” wordt vertaald, zullen wel andere doorn- of stekelachtige gewassen bedoeld zijn, zonder dat het precies uit te maken is, welke soorten het zijn.NETHINIM

„gegevenen”. Bedoeld is, dat de aldus betitelde personen aan het heiligdom gegeven zijn tot het verrichten van de ruwste en zwaarste werkzaamheden. De vertaling: tempelhorigen, is dus wel juist. De N. worden vermeld 1 Kron. 9 : 2; Ezra 2 : 43, 58, 70; 7 : 7; 8 : 17, 20; Neh. 3 : 26, 31; 7 : 46, 60, 73; 10 : 29; 11 : 3, 21. Uit Num. 31 : 57 blijkt, dat Mozes van de krijgsgevangen Midianieten een gedeelte aan de Levieten gaf. Joz. 9 : 23 worden de Gibeonieten houthakkers en waterputters voor de tabernakel. De N. zijn wel een andere groep, maar hebben soortgelijke diensten verricht. Ezra 8 : 20 deelt mede, dat David en de vorsten tempelhorigen gegeven hadden voor de dienst der Levieten. Misschien hebben wij hier met een uitbreiding van het aantal der N. te doen. Onder hen, die met Zerubbabel uit het land der ballingschap naar Jeruzalem en Juda terugkeerden, worden genoemd de tempelhorigen (N.) en zonen van Salomo’s slaven, ten getale van 392, zie Ezra 2 : 58; Neh. 7 : 60; 11 : 3. De zonen van Salomo’s slaven worden blijkens Ezra 2 : 43—57; Neh. 7 : 46—59, onder de N. gerekend. Deze slaven van Salomo zullen krijgsgevangenen geweest zijn, die hij aan het heiligdom had gegeven. Uit Ezra 8 : 20 blijkt, dat 220 N. met Ezra uit de ballingschap terugkeerden. In deze, na-exilische, tijd was hun positie niet slecht. Ook hun namen werden in de registers ingeschreven, Ezra 2 : 43—58; 8 : 20. Ook zij verplichten zich om te wandelen naar de wet van God, Neh. 10 : 28, 29. Neh. 11 : 21 worden twee van hun hoofden genoemd, vgl. Ezra 2 : 43; Neh. 7 : 46. Evenals de priesters, Levieten, zangers, poortwachters, waren zij door koning Artahsasta vrijgesteld van belasting, cijns of tol, Ezra 7 : 24. Zij woonden in Jeruzalem op de Ofel, Neh. 3 : 26; 11 : 21. Neh. 3 : 31 wordt het huis der N. genoemd. Een gedeelte van hen woonde in andere steden, Ezra 2 : 70; Neh. 7 : 72.

< >