(Laurus nobilis). De L. schijnt van Z.-Europa uit naar Klein-Azië doorgedrongen te zijn en groeit in het Syrische kustgebied in het wild.
Prachtige oude exemplaren waren 100 jaar geleden nog te vinden aan de Orontes in de nabijheid van het beroemde Daphne’s park der Seleuciden. Ook in Palestina is de l. inheems, vooral in N., en W.-Palestina en eveneens in Gilead. Hij is in struikvorm een der typische bestanddelen van de macchia. De L. heeft langwerpige, leerachtige bladeren met een gegolfde bladrand. Hieraan is de plant, ook als ze niet bloeit, steeds te kennen. De bloemen zijn geelachtig wit en zitten in aartjes bijeen in de oksels der bladeren. De vrucht is een donkerblauwe steenvrucht. Alle delen van de plant bevatten olie en speciaal de bladeren en vruchten worden daarom in de geneeskunde gebruikt, de bladeren bovendien als toekruid. In de Bijbel vinden we slechts een verwijzing naar de „verwelkelijke kroon”, uit l.bladeren bestaande, die de prijs uitmaakte in de renbaan der Isthmische spelen, aan de Corinthiërs zo welbekend, 1 Cor. 9 : 25, en het woord ’ōrēn, Jes. 44 : 14, dat door l. vertaald dient te worden (St.Vert. „olmboom” — syn. „iep”, een boom, die in Palestina niet voorkomt).