„hond”. Bekend is K., de zoon van Jefunne.
Deze behoorde tot de 12 verspieders, die door Mozes uitgezonden werden, om Kanaän te verspieden. K was de vorst, die daartoe uitgekozen werd uit de stam Juda, Num. 13 : 6. Hij trachtte bij de terugkeer, toen 10 verspieders het volk moedeloos maakten, de Israëlieten moed in te spreken, Num. 13 : 30. Dit kostte hem met Jozua bijna het leven, Num. 14 : 6. K. kreeg tot beloning de belofte, dat hij in Kanaän zou komen, Num. 14 : 24, 30; 32 : 12; Deut. 1 : 36. K en Jozua werden al dadelijk, toen de 10 verspieders door een plaag stierven, in het leven gespaard, Num. 14 : 38. Bij de tweede telling, tegen het einde der woestijnreis, was K. evenals Jozua, inderdaad nog in leven, Num. 26 : 65. Hij werd voor de stam Juda als vertegenwoordiger tot toewijzing van het erfdeel van Kanaän aangewezen, Num. 34 : 19. Bij de verdeling van Kanaän was K. 85 jaar oud en vroeg hij om Hebron ten erfdeel te mogen hebben, welk verzoek hem door Jozua werd toegestaan, Joz. 14 ; 6—15; 1 Kron. 6 : 56. K. verdreef nu de Enakieten uit Hebron, Joz. 15 : 13, 14; Richt. 1 : 20. Bij deze gelegenheid loofde K. een beloning uit voor wie Debir, later Kirjath-Sefer genoemd, zou innemen. Deze beloning bestond hierin, dat de veroveraar van deze stad de dochter van K., Achsa, tot vrouw zou krijgen. Othniël, de broeder van K, nam Kirjath-Sefer in. Achsa werd zijn vrouw en vroeg en verkreeg van haar vader tevens hooggelegen en laaggelegen bronnen, zie Joz. 15 : 13—19; Richt. 1 : 10—15. Met deze mededelingen komt overeen, dat er 1 Sam. 30 : 14 gesproken wordt van het Zuiderland van K. Een afstammeling van K., die in het Z. van Juda zijn herdersbedrijf uitoefende, was Nabal, 1 Sam. 25 : 3. Nu valt het op, dat K. in Num. 32 : 12; Joz. 14 : 6, 14 de Keniziet genoemd wordt, terwijl Othniël, zijn jongere broeder, Joz. 15 : 17; Richt. 1 : 13; 3 : 9, de zoon van Kenaz heet. Men heeft gezegd: K. zal door zijn vader Jefunne een nakomeling zijn geweest van Kenaz. Deze Kenaz, van wie wij verder niets weten, zal dan weer een nakomeling geweest zijn van Hezron, de zoon van Perez, de zoon van Juda en Thamar. Doch er zijn hier veel moeilijkheden in verband met de geslachtsregisters van 1 Kron. 1 Kron. 2 : 18—20 staat, dat K., de zoon van Hezron, eerst een vrouw had, die Azuba heette; na haar dood nam K. zich Efrath tot vrouw en deze baarde hem Hur; Hur verwekte Uri, en Uri verwekte Bezaleël. Daar Bezaleël de vervaardiger van de tabernakel was, kan K., de zoon van Hezron, in deze vss van 1 Kron. niet dezelfde zijn als K., de zoon van Jefunne. Evenmin kan hij dezelfde zijn als de broeder van Jerahmeël, die genoemd wordt 1 Kron. 2 : 42. Men kan aannemen, dat Kelubai 1 Kron. 2 : 9 = Kaleb 1 Kron. 2 : 18—20 en 1 Kron. 2 : 42—49. En deze K. is dan een voorvader van K, de zoon van Jefunne. Men zal dan moeten aannemen, dat K., de zoon van Hezron, ook een dochter had, die Achsa heette, 1 Kron. 2 : 49, evenals dit het geval was met K., de zoon van Jefunne. Kenaz kan dan gesteld worden tussen Hezron en K., die genoemd wordt de zoon van Hezron. Een andere voorgestelde oplossing is de volgende: Jefunne was een Keniziet, zie Gen. 15 : 19. Hij trouwde met een vrouw uit het huis van K., de broeder van Jerahmeël. Hun eerstgeboren zoon heette dan weer K. Uit een tweede vrouw had Jefunne dan Othniël en Seraja tot zonen, zie 1 Kron. 4 : 13. Othniël en Seraja heten dan zonen van Kenaz of Kenizieten. Ook andere oplossingen zijn beproefd.