waarsch. „er is loon”, Gen. 30 : 18, de 9e zoon van Jakob, de 5e van Jakob en Lea, Gen. 30 : 14—18; 35 : 23. Zijn zonen worden genoemd Gen. 46 : 13; Num. 26 : 23—25; 1 Kron. 7 : 1—5.
In de laatste woorden van Jakob wordt I. getekend als een bonkige ezel, die tussen de stallingen ligt; als hij ziet, dat de rust goed is, en dat het land liefelijk is, buigt hij zijn schouder om te torsen en leent hij zich tot slaafse herendienst, Gen. 49 : 14, 15. Deut. 33 : 18, 19, in de zegen van Mozes, wordt I. in één adem met Zebulon genoemd. De typering is wel die van een stam, die zich bukt onder lasten, levendig handel drijft en de rust en de rijkdom, in die handel verworven, lief heeft. De stam I. was talrijk, vgl. Num. 1 : 28, 29; 26 : 25; 1 Kron. 7 : 5.Het aan de stam in Kanaän toegewezen erfdeel wordt genoemd Joz. 19 : 17—23. In het O. werd het begrensd door het meer van Gennésareth en de Jordaan; in het Z. en in het W. door het gebied van Manasse; in het N. door dat van Zebulon en dat van Naftali. Onder de plaatsen, die in het gebied van I. lagen, zijn vooral bekend Jizreël en Sunem. Ook behoorden er toe een groot gedeelte van de vlakte van Jizreël en de berg Tabor. De preciese omvang van het aan deze stam toegewezen stuk wordt nog weleens bediscussieerd; sommigen zijn geneigd deze omvang kleiner te stellen dan men vroeger wel aannam. In elk geval blijkt uit Joz. 17 : 10, 11, dat Manasse steden bezat op het aan I. toegewezen gebied. Bovendien bezaten de Gersonieten, die tot de Levieten behoorden, steden in I., zie Joz. 21 : 6, 28, 29; 1 Kron. 6 : 62—73. In de strijd tegen Jabin en Sisera steunde de stam Debora en Barak, Richt. 5 : 15. Bekende leden van de stam waren de richter Tola (Richt. 10 : 1, 2) en de koning Baësa. Zie verder 1 Kron. 12 : 32, 40, 2 Kron. 30 : 18, Openb. 7 : 7.