Ten opzichte van het begrip „gras” heerst een zekere verwarring, die vooral veroorzaakt wordt door het feit, dat Palestina nagenoeg geen „weiland” kent. Alleen waar op een rotsige bodem een dunne laag humus ligt, komen aaneengesloten stukken grasland voor.
Het Overjordaanse bevat verschillende delen, waar men van „weiland” zou kunnen spreken. — Er zijn drie woorden, die door „gras” vertaald worden, maar soms ook op andere wijze.1. chātsir. Dit is niet alleen g., maar ook de stengels en bladeren van de bloemen des velds. Zo is het te vinden 1 Kon. 18 : 5 en eveneens Job 40 : 10 (St.Vert. „hooi”). Num. 11 ; 5 wordt bedoeld de dicht opeen gezaaide Prei, die afgesneden werd om als salade gebruikt te worden (St.Vert. „look”).
2. dĕsjĕ’. Het jonge, frisse g. (Gen. 1 : 11; St.Vert „grasscheutkens”). Ook Jes. 15 : 6 (St.Vert. „het tedere gras”). Dit is eveneens te vinden Ps. 23 : 2; „weiden van jong gras (St.Vert. „grazige weiden”) en Job 6 : 5 (St.Vert. „het jonge gras”). Het duidt ook de pas opgekomen andere planten aan (Ps. 37 : 2; St.Vert. „het groene kruid”). Dĕsjĕ’ ontstaat ten gevolge van de regen (2 Sam. 23 : 4).
3. ᶜēsēb. Dit woord dient om de gehele familie der Grassen (Graminae) aan te duiden, dus zowel de „grassen” als de „granen”. ᶜEsēb is voedsel voor mens en dier, maar met dit verschil, dat de mens de vruchten (het graan) gebruikt en de dieren zich voeden met de bladeren. Er is dus enerzijds het g., dat in het wild groeit (ᶜēsĕb ha-sādĕ — het „gras des velds”) en anderzijds dat, wat op de akker groeit (ᶜēsĕb ha-’ārēts). Het laatste vinden we Ps. 104 : 14 (St.Vert. „kruid”) en Ex. 10 : 12 en 15 (St.Vert. „kruid des lands”).
Hooi kent men in Palestina niet. De perioden van Oostenwind doen het gras verdorren, maar de wortels geven telkens weer nieuwe spruiten. Zo vindt het vee nog lang groen voedsel. Ook in de winter heeft het vee geen behoefte aan bijvoeding, daar in de regentijd overvloed van groen voer te vinden is. Is het te nat en te koud, dan wordt het „gras” gesneden, waarbij ook vaak de jonge gerst afgesneden wordt. Het schijnt, dat de koningen recht hadden op hun aandeel in deze grassnede. Wat daarna weer uitloopt, is het „nagras”, Am. 7 : 1—2.