„bron”.
1. Een van de paradijsrivieren, Gen. 2 : 13; waarschijnlijk een arm van de Frath (Eufraat); volgens Delitzsch de Sjatt en Nil.
2. De bron aan de O.zijde van Jeruzalem, thans de Mariabron (‘ain marjam), de bron die nooit verdroogt, 1 Kon. 1 : 33. Door Hizkia is een 512 m lange rotstunnel door de rots heen geleid naar de vijver Siloah, 2 Kon. 20 : 20, die natuurlijk lager ligt dan de G.bron (de G. ligt 646 m en de Siloahvijver 636,1 m boven zeeniveau; daarom wordt van de hoger gelegen G. gesproken als van „de opperuitgang der wateren van G.”, 2 Kron. 32 : 30.