de Zoon van de Abiëzriet Joas uit de stam Manasse. G. woonde te Ofra, Richt. 6 : 11.
De ligging van Ofra is ons niet bekend. G. werd tot richter geroepen in een tijd, dat de Here de Israëlieten wegens het kwaad, dat zij deden, 7 jaren overgegeven had in de macht der Midianieten, die met Amalek en de Oosterlingen kwamen opdagen, wanneer Israël gezaaid had. Zij verwoestten dan het gewas van het land tot in de richting van Gaza en lieten geen leeftocht over in Israël, geen schaap, rund of ezel, Richt. 6 : 1—6. Het is moeilijk, om de tijd, waarin dit geschiedde, precies te dateren. Van Gelderen stelt de verdrukking door Midian 1167—1161 v. C., de rust na de verlossing door G. 1161—1122 v. C. Goslinga denkt aan 1228—1221 en 1221—1181. Men zal het veiligst gaan door G. te stellen ± 1200 v. C. (zie Aalders in Chr. Enc.). Uit vrees voor de Midianieten richtten de Israëlieten voor zich de schuilplaatsen in, die in de bergen waren, en de holen en de burchten, Richt. 6 : 2. Ook riepen zij tot de Here, die een profeet zond, die hun hun afval verweet, Richt. 6 : 7—10. Tevens verscheen de Engel des Heren aan G., terwijl deze bezig was in de wijnpers tarwe uit te kloppen, om die voor Midian in veiligheid te brengen, Richt. 6 : 11. De Engel draagt hem op Israël uit de greep van Midian te gaan verlossen, Richt. 6 : 14. Nadat de Engel des Heren op wonderbare wijze uit zijn gezicht verdwenen is, bouwt G., door de Here gerustgesteld, een altaar, dat hij noemde: Jahwe is vrede, Richt. 6 : 24. Nog in diezelfde nacht brak G. op het bevel van Jahwe het altaar van Baäl af en hieuw de gewijde paal (zie Asjéra), die daarbij stond, om. Tot de mannen der stad, die willen, dat Joas zijn zoon uitlevert, om ter dood gebracht te worden, zegt deze, dat Baäl, indien hij een god is, voor zichzelf moet strijden. Daarom noemde men G. JerubBaäl = Baäl zal strijden, of: Strijder tegen Baäl, Richt. 6 : 32. 2 Sam. 11 : 21 staat Jerubbésjĕt = Jerubbósjĕt, dus daar is Baäl door bósjĕt (schande) vervangen. Vgl. de naam Isbóseth. G. roept tegen de Midianieten, de Amalekieten en de Oosterlingen, die zich in de vlakte van Jizreël gelegerd hadden, Manasse, Aser, Zebulon en Naftali bijeen, 33—35. Hij vraagt en ontvangt van Jahwe het teken van de wollen vacht en de dauw op de dorsvloer, 36—40. Met 300 man, die hij op bevel des Heren door een bepaalde „test” moet kiezen uit de 22.000, verslaat hij de vijand en drijft hem op de vlucht. De Efraïmieten snijden op G.’s verzoek de vluchtenden de overtocht over de Jordaan af en nemen twee vorsten van Midian: Oreb en Zeëb gevangen, die zij ter dood brengen, Richt. 7. G. steekt zelfs de Jordaan over met zijn 300 man en zet de vervolging voort. De mannen van Sukkoth en die van Pnuël weigeren aan Gideons mannen voedsel te verstrekken, Richt. 8 : 4—9. Gideon overvalt het leger van de koningen van Midian, Zebah en Zalmuna, te Karkor en jaagt het op de vlucht. Zebah en Zalmuna worden door G. gevangen genomen, Richt. 8 : 10—12. Daarna oefent hij straf tegen Sukkoth en Pnuël, Richt. 8 : 13—17. Daar blijkt, dat Zebah en Zalmuna zijn broeders op Tabor gedood hebben, doodt G. hen, Richt. 8 : 18—21. Men kan hier van bloedwraak spreken. Aan G. werd nu door de mannen van Israël het koningschap aangeboden, maar hij heeft een zo zuiver theocratisch besef, dat hij dit weigert. Wel vraagt hij van ieder een ring van de buit. Het gewicht van al die ringen is 1700 gouden sikkels of bijna 28 kilogram. Daarvan maakte G. een efod en plaatste die in Ofra. Geheel Israël kwam daardoor tot afval en deze efod werd voor G. en zijn huis tot een valstrik, Richt. 8 : 22—27. Zie Efod.G. bracht een vernietigende slag door zijn optreden als richter aan Midian toe. Toch is hij, met al zijn edele karaktertrekken, niet ontsnapt aan de zonde in dat geval van de efod. Dit wordt na zijn dood de ondergang van zijn huis. Zie Abimélech. G. had 70 zonen, want hij had veel vrouwen, Richt. 8 : 30. Israël had, dank zij hem, 40 jaren rust. Na zijn dood (hij werd in Ofra, waar hij woonde, begraven) viel het opnieuw af tot de Baäls en was het huis van G. niet erkentelijk, Richt. 8 : 32—35. Toch bleef zijn grote overwinning in de herinnering voortleven, zie Ps. 83 : 10, 12, Jes. 9 : 3; 10 : 26. Hebr. 11 : 32 wordt G. als geloofsheld genoemd. Onder de richters is hij één van de edelste figuren. Doch ook zijn overwinningen waren overwinningen des Heren.