De naam G. wordt meest verklaard uit het Hebr. gālil = „landstreek”, of eigenlijk „kring”. Het heet in Jes. 8 : 23 gelil ha-ggôjim = G. der heidenen (in de St.Vert. van 1 Macc. 5 : 15 G. der vreemdelingen).
Het was een landstreek om de vrijstad Kades, Joz. 20 : 7; 21 : 32. G. werd toegewezen aan de stammen Issaschar, Naftali, Zebulon en Aser, terwijl de Danieten zich later ook hier in het N. vestigden, Richt. 18, maar de streek werd pas langzamerhand en gedeeltelijk door de Israëlieten bezet, Richt. 1 : 30; 4 : 2. Toen Tiglathpileser de Israëlietische bewoners had weggevoerd, werd de bevolking van deze landstreek met heidense elementen vermengd, 2 Kon. 15 : 29; 17 : 24. Behalve de aloude bewoners en de geïmporteerden tijdens de ballingschap, kwamen er later ook nog Aramese, Arabische, Phoenicische en Griekse elementen. Daardoor was G. bij de echte Joden in minachting, Joh. 1 : 46; 7 : 52; en trok hun provinciale uitspraak van het Aramees de aandacht, Matt. 26 : 73; Marc. 14 : 70. De bevolking gold als dapper en gemakkelijk tot opstand te bewegen. Het mooie G. is in de Bijbel vooral bekend doordat Jezus geheel G. omging, Matt. 4 : 23.Sommigen hebben gemeend, dat het Matt. 28 : 16 genoemde G. bij Jeruzalem gezocht moet worden. Op de Olijfberg is een plek, die Viri Galilei = Galilese mannen genoemd wordt naar Hand. 1 : 11. Indertijd heeft A. Resch de opvatting verdedigd, dat dit G. bij Jeruzalem genoemd wordt Joz. 18 : 17 (maar dat „Geliloth” vertaalt De Groot door „kringen van grote stenen”). Ook het beroep op Ez. 47 : 8 gaat niet op (Noordtzij vertaalt i.p.v. G. „oostelijke streek”). Doch het voornaamste argument dat er tegen pleit, om op grond van Matt. 28 : 10, 16 een G. bij Jeruzalem aan te wijzen is wel dit, dat Matt. hier niet de minste aanwijzing geeft, alsof hij een ander G. zou bedoelen dan in de 14 andere teksten, waarin hij G. noemt.