Dezen worden genoemd onder de oudste bewoners van Kanaän, Gen. 13 : 7, 15 : 20, Ex. 3 : 8, 17, 23 : 23 e. a. Wie met hen bedoeld zijn, weten wij niet.
Sommigen vertalen het woord door „bewoners der dorpen”. Ten tijde van de inval in Kanaän woonden de F. op het gebergte, Joz. 11 : 3. Zij behoorden later tot de bewoners van het gebied, dat was toegewezen aan Efraïm en de halve stam Manasse, Joz. 17 : 15. Doch ook Juda had met hen te strijden, Richt. 1 : 4, 5. De Israëlieten woonden midden onder de Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, F., Hevieten en Jebusieten en vermengden zich met hen door huwelijken, Richt. 3 : 5, 6. Zij, die van de F. overgebleven waren, werden door Salomo opgeroepen tot slaafse herendienst, 1 Kon. 9 : 20, 21; 2 Kron. 8 : 7.