Wanneer de H. Schrift omtrent een dier geen enkele nadere bijzonderheid geeft, is het altijd moeilijk de naam vast te stellen.
Zo is het ook met de vertaling van ’anāqāh (Lev. 11 : 30 — St.Vert. „zwijnegel”). Naar alle waarschijnlijkheid is de juiste naam „egel”. — Er zijn vrij veel e. in Palestina, verdeeld in verschillende soorten. De Langoor-e. (Erinaceus auritus) is zeer algemeen in de kustvlakte en in de Negeb. Behalve door zijn lange oren valt hij op door zijn korte stekels. De gewone e. uit de heuvel- en bergstreken is de Palestijnse e. (e. sacer). E. leven hoofdzakelijk van insecten (kakkerlakken b.v.), muizen en tweeslachtige dieren (kikkers b.v.), maar gebruiken zo nodig ook plantenvoedsel. In zomeravonden vindt men ze in de wijngaarden, waar ze druiven eten. Van herfst tot lente zijn ze ’s morgens en ’s avonds actief; in de zomer is hun werkzaamheid tot de nacht beperkt. Als ze ’s nachts met elkaar vechten, maken ze een getergd, grommend geknor, maar als ze verschrikt worden, hoort men een laag gebrom. Dit is een der redenen, waarom ’anāqāh door „e.” vertaald zou moeten worden, daar dit woord in verband staat met een Hebr. werkwoord, dat „zuchten, kermen, kreunen” betekent.Jes. 14 : 23; 34 : 11; Zef. 2 : 14 komt qippōd voor, dat ook wel door „egel” vertaald wordt (St.Vert. „nachtuil”). Wellicht heeft dit woord een iets ruimere betekenis en omvat ook het Stekelvarken, waarmede de e. dikwijls verward wordt. Zie ook Stekelvarken.