In het O.T. staan belangrijke uitspraken over het b. zowel over dat van de mens als over dat van het dier. Gen. 4 : 10 zegt de Here tot Kaïn: „Hoor, het b. van uw broeder roept tot Mij van de aardbodem”.
Dat vergoten b. roept om wraak. Gen. 9 : 4—6 wordt aan Noach verboden om vlees met zijn ziel, zijn b., te eten. Het b. van de mens zelf zal God van dieren en mensen eisen. Wie des mensen b. vergiet, diens b. zal door de mens vergoten worden, want naar het beeld Gods heeft Hij de mens gemaakt. Dat het b. van een dier niet mag worden genuttigd, zal wel verbieden de barbaarse gewoonte om het nog levende vlees met het nog warme b. te verslinden. Dit verbod wil verdierlijking en verwildering van de mens voorkómen en heeft blijvende geldigheid. Voorts neemt God in het b. van de mens het leven van die mens in bescherming. Want b. en leven zijn ten nauwste aan elkander verbonden. Ook onder de heidenen werd het b. beschouwd als de drager van het leven. In de Mozaïsche wetgeving wordt het genot van b. verboden. B. en vet mogen alleen op het altaar worden gebracht. Zij behoren aan God, niet aan de mens, zelfs niet aan de priester. Deze mag wel het b. sprengen, maar niet het b. nuttigen. Men lette op het verbod van het eten van vet en b. Lev. 3 : 16, 17; 7 : 22—27. Dit verbod heeft op alle Israëlieten betrekking. Vet en b. zijn verboden, omdat zij als het kostbaarste en als dat, wat op het altaar verzoening bewerkt, alleen aan de Here toekwamen. — Op grond van Lev. 17 : 3 vlg. zullen wij wel moeten aannemen, dat gedurende de woestijnreis elke slachting van een rund, schaap of geit tevens een offer was bij de tabernakel. Deut. 12 : 15 vlg., 21 v. wordt dan het slachten op elke plaats in het beloofde land geoorloofd verklaard en slechts het verbod van het eten van b. herhaald. Toen Israël eenmaal in Kanaän woonde, was dus het eten van het vet van rund, schaap of geit wel toegestaan. Op het eten van b. staat de straf der uitroeiing, Lev. 7 : 27, zie ook Lev. 17 : 10—14; 19 : 26; Deut. 12 : 16; 15 : 23; 1 Sam. 14 : 34. Wij moeten vooral letten op Lev. 17 : 10—14. Het speciale van deze plaats is, dat zo sterk de nadruk wordt gelegd op de bestemming van het b.: op het altaar om te verzoenen (vs 11), en dat ook wordt aangegeven, hoe met hetgeen op jacht verkregen is moet worden gehandeld (vs 13). Verband wordt gelegd tussen ziel en b. (vss 11, 14). Ook vreemdelingen worden in dit verbod betrokken (vss 10, 12, 13, 15). Van groot belang is vs 11, waar de Here zegt: „want de ziel van het vlees is in het b., en Ik heb het u op het altaar gegeven, om voor uw zielen te verzoenen, want het b. verzoent door de ziel.” Het b. als middel om te verzoenen moet voor het altaar gereserveerd blijven, mag door niemand genoten worden dan door de Here. Het komt daarvoor in aanmerking, het kan tot in het allerheiligste gedragen worden en gesprengd (Grote Verzoendag, vgl. Lev. 16 : 14, 15), omdat in het b. de ziel, dat is het leven, van het vlees is. Ziel is hier het leven of het levensbeginsel. De Here heeft het bloed als drager daarvan aan de Israëlieten gegeven op het altaar, om voor hun zielen (levens) te verzoenen. Het b. bewerkt, dat door middel van de ziel, het leven. Het leven van het dier komt in de plaats van het leven van de mens. De diepste betekenis van dit plaatsvervangende offer wordt pas openbaar in de bedeling van het N.T.In het N.T. heeft b. enkele malen een bijzondere betekenis. Het b. van Christus duidt aan Zijn bloedstorting, die de verzoening teweeg brengt. De wijn in het avondmaal is de afbeelding en het symbool daarvan. In het apostelbesluit, Hand. 15 : 29, vinden we een verbod om b. te gebruiken. Daarbij moet in verband met wat het O.T. leert, gedacht zijn aan levend, warm b. Het gebruik daarvan, onder heidenen niet ongewoon, moet de Joden bijzondere aanstoot geven en daarom niet voorkomen, waar in één gemeente Joden- en heidenchristenen waren.