Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

BAARD

betekenis & definitie

Men moet onderscheid maken tussen de baard (zāqān) en de snor of knevel (sāfām), die in het O.T. beide voorkomen. Lev. 13 : 29, 30 is van de baard, Lev. 13 : 45 van de snor (N.B.Gen.: de bovenlip) sprake.

De haardracht en de vorm, die men aan de baard gaf, was bij de verschillende volken in de Oudheid verschillend. Bovendien wisselde de mode ook toen. De Egyptenaren waren meestal gladgeschoren, Gen. 41 : 14. En ditzelfde geldt ook van de Filistijnen. Bij de Israëlieten was een b. voor de man mode. Wanneer deze hem tegen zijn zin werd afgeschoren, gold dit als een smaad, 2 Sam. 10 : 4, 5.De b. werd in de regel verzorgd, 2 Sam. 19 : 24. In droefheid en rouw schoor men zich de b. af of trok men zich de haren uit de b., Jes. 15 : 2, Jer. 41 : 5, Ezra 9 : 3. Lev. 13 : 45 wordt geboden, dat de melaatse de b., d. i. de snor, zal bedekken, zie Ez. 24 : 17, 22, Micha 3 : 7. Bedoeld is een bedekking van het gezicht tot over de bovenlip, met de mond erbij. Lev. 19 : 27; 21 : 5 wordt verboden de rand van de b. af te snijden. Dit zal, evenals het afscheren van de rand van het hoofdhaar en het maken van een kale plek op het hoofd, wel tot de heidense rouwgewoonten behoord hebben, Deut. 14 : 1, Jer. 16 : 6; 47 : 5, Ez. 7 : 18, Am. 8 : 10, Micha 1 : 16. Maar behalve aan deze rouwgewoonten kunnen wij ook denken aan de gewoonte van veel heidenen, om haaroffers te brengen ter ere van hun goden.

< >