zijden ('zijdɘn)
I. bn. 1. van → zijde (II) : een das. → draad, leven. 2. ten dele van ijde : een hoed. 3. zacht en glanzend als zijde ; lokken. II. m. Sprkt. zijden hoed : de hoge ophebben, deftig gekleed zijn.
Jozef Verschueren (1930)
I. bn. 1. van → zijde (II) : een das. → draad, leven. 2. ten dele van ijde : een hoed. 3. zacht en glanzend als zijde ; lokken. II. m. Sprkt. zijden hoed : de hoge ophebben, deftig gekleed zijn.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: