zemelen
(16e eeuw) (inf.) talmen; zeuren, zaniken. Vgl. Duits: semmeln. • zemêln = langzaam, slepend, temend praten; ook NBrab. Kil. semelen (ww.), semelachtigh, en: semeler; Oostfr. sämeln = langzaam handelen, spreken, treuzelen; Neders. semmeln, semmelke, semmelije, van: sümen (Gron. zumen, in: verzumen = verzuimen), Nederl. sammel...