Wat is de betekenis van zakje?

2024-04-18
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

zakje

zakje - Zelfstandignaamwoord 1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord zak

2024-04-18
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Zakje

s.n., pûdtsje (it), peultsje (it), ponkje (it).

2024-04-18
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-18
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Zakje

o. (-s), kleine zak ; (spr.) ook een duit in het zakje doen, zie Duit; — met het zakje gaan, met het kerkezakje collecteren ; — er is geen zakje in het zeil, het zeil staat geheel gespannen.

2024-04-18
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

zakje

o. zakjes (1 kleine zak, z. ald. voor uitdr.; 2 scheepst. plooi, rif, vouw in ‘t zeil): 1. zakjes plakken; 2. er was geen zakje in ‘t zeil, het zeil was gespannen, gunstige wind.

2024-04-18
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

zakje

o. (-s) vklw. van → zak.

2024-04-18
Handwoordenboek van Nederlandsche synoniemen

J.V. Hendriks (1898)

Zakje

zie Beurs.

2024-04-18
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Zakje

Zakje, (B. *-N), o. (-s), kleine zak (in alle bet.); (apoth.) popje (vastgebonden stukje stof) met specerijen of kruiden. *-SBLOEM, m. zek. plant.