windbuil
windbuil - Zelfstandignaamwoord 1. een opschepper ♢ Ga toch weg, windbuil! Woordherkomst samenstelling van wind en buil
Wiktionary (2019)
windbuil - Zelfstandignaamwoord 1. een opschepper ♢ Ga toch weg, windbuil! Woordherkomst samenstelling van wind en buil
Marc de Coster (2007)
snoever, pocher; leeghoofd. Volgens Van Dale sedert 1679 en afkomstig uit het Hoogduitse Windbeutel (roomsoes, losbol). Maar ’t was windtbuil, en de grootste zot van ’t landt. (Lukas Rotgans, Boerekermis, 1708) ... hij, de windbuil, de beunhaas, de opgeblazen snotneus... (Jan de Hartog, Gods Geuzen, 1947-1949)
J.H. van Dale (1898)
WINDBUIL, m. (-en), windmaker, grootspreker, snoever, pochhans; ...BUILEN, v. mv. netelzucht; ...BUIS, v. (...zen), zakpijp, deel van een orgel; ...BUKS, v. (-en), buks of geweer waarvan de lading door samengeperste lucht voortgedreven wordt; ...DOORN, ...DOREN, m. (-s), (geneesk.) kwaadaardige beeneter; chronische ontsteking van het beendermer...
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: