snoever, pocher; leeghoofd. Volgens Van Dale sedert 1679 en afkomstig uit het Hoogduitse Windbeutel (roomsoes, losbol).
Maar ’t was windtbuil, en de grootste zot van ’t landt. (Lukas Rotgans, Boerekermis, 1708)
... hij, de windbuil, de beunhaas, de opgeblazen snotneus... (Jan de Hartog, Gods Geuzen, 1947-1949)