Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

windbuil

betekenis & definitie

snoever, pocher; leeghoofd. Volgens Van Dale sedert 1679 en afkomstig uit het Hoogduitse Windbeutel (roomsoes, losbol).

Maar ’t was windtbuil, en de grootste zot van ’t landt. (Lukas Rotgans, Boerekermis, 1708)

... hij, de windbuil, de beunhaas, de opgeblazen snotneus... (Jan de Hartog, Gods Geuzen, 1947-1949)