Week (zacht)
I. bn. (weker, weekst), 1. niet hard, zacht en gesmijdig (maar niet veerkrachtig), slap: zo week als was; hout, snelgroeiend loofhout, als van berken en wilgen; 2. weinig energiek: een week gestel; 3. teerhartig: worden; 4. niet waardevast: weke valuta; II. zn., o., wat week is; III. zn., v./m., het weken: in de week zetten, b.v. de was.