Wat is de betekenis van Wasschen?

2024-04-26
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

wasschen

wasschen - Werkwoord 1. verouderde spelling of vorm van wassen van vóór 1946/47

2024-04-26
Encyclopaedie voor de huisvrouw

Vrouwenrubriek Algemeen Handelsblad (1928)

WASSCHEN

De behandeling der wasch en de vraag, op welke manier men zelf japonnen, casaques, kinderjurken, zelfs mantels en heerenpakken zou kunnen wasschen, vormen voor vele huisvrouwen een moeilijk probleem. En toch doet deze kwestie zich bijna dagelijks voor, want een groote aantrekkelijkheid van volwassene en kind is toch wel, dat zijn kleeren er goedver...

2024-04-26
Keur van Nederlandsche woordafleidingen

J.Pluim (1911)

Wasschen

Os. waskan, dat staan kan voor wats-kan, in welk geval het van water is afgeleid.

2024-04-26
Vivat's Geïllustreerde Encyclopedie

J. Kramer (1908)

Wasschen

reinigen van lijfgoed door handenarbeid of in waschmachines, of wel langs chemisch-drogen weg, waarbij het goed behandeld wordt met benzine, in gesloten vaten, om verlies van benzine te voorkomen. Zie ook bij Bleeken (dl. II, pag. 1067). In de scheikunde: neergeslagen stoffen door behandeling met water nog verder zuiveren en de oplosbare deelen ver...

2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Wasschen

Het begrip wasschen heeft 2 verschillende betekenissen: 1. wasschen - WASSCHEN - (wiesch, waschte, heeft gewasschen), door middel van water of andere vloeistof schoonmaken : zich de handen, het gezicht wasschen; een kind wasschen; borden en schotels wasschen; het vuile goed wasschen; (boekdr.) de drukvormen wasschen, met een in loog gedoopten borst...

2024-04-26
Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Wasschen

Wasschen (Het) of het reinigen van vuil geworden linnen, wollen en katoenen goederen is eene algemeen bekende handeling, maar deze kan door eene doelmatige methode zeer gemakkelijk worden gemaakt, terwijl tevens het goed minder lijdt dan bij het volgen van den van ouds gebruikelijken weg. Het water, hetwelk men voor de wasch bezigt, moet zacht, dat...

2024-04-26
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Wasschen

Wasschen, bw. gel. ong. (ik waschte of wiesch, heb gewaschen), door middel van water of andere vloeistof schoonmaken; uitspoelen; bleeken (linnengoed enz.); zuiveren (goud enz.); (teek.) met oost-indischen inkt teekenen; (fig.) iem. het hoofd of de ooren -, hem doorhalen, scherp berispen; (fig.) ik zal dat varken wel -, ik zal die moeijelijke zaak...

2024-04-26
Zeemans woordenboek

Jacob van Lennep (1865)

Wasschen

b.w. - Spoelen, schoonmaken. De zee Wiesch het dek schoon. (de golven sloegen alles van ’t dek, spoelden alles weg).

Wil je toegang tot alle 9 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-26
Etymologicum 1573

Cornelis Kiliaan (1573)

wasschen

Lauare, abluere, eluere. ger. vvaschen: ang. vvashe, vvesch.