vies
vies - Bijvoeglijk naamwoord 1. smerig ♢ Mijn kunstgras is vies. Synoniemen goor
Muiswerk Educatief (2017)
vies - bijvoeglijk naamwoord 1. met een onaangename smaak ♢ deze koffie smaakt vies 2. met stof of modder of iets anders besmeurd ♢ de badkamer is erg vies 3. wat weerzin uitd...
Michel Uyen
gemeen, naar, boos, streng. Mijn moeder doet vies als ik te laat thuiskom. Da’s een vieze (van leraar/lerares: die is streng, gemeen).
Peter Bakema (2003)
(bn. en bw.) in België ook: slechtgehumeurd, misnoegd. - vies gezind zijn, slechtgehumeurd zijn, uit zijn humeur zijn, in een slechte bui zijn. Tuan, de mannetjes-orang-oetan, heeft deze week stevig van zich laten horen. Onder het uiten van viriel gebrul brak hij een tak af en viel er de ruit mee aan. Hij stal ook eten van zijn vrouwen...
Walter De Clerck (1981)
1. Van pers.: misnoegd, slecht geluimd, uit zijn humeur; vies (gezind) zijn, slecht gehumeurd, uit zijn hum(eur) zijn; in zijn vieze zijn, uit zijn humeur zijn enz. Wij kennen het verhaaltje van de kat die in de staart geknepen wordt door Jantje, omdat hij kwaad was door een onverdiende oorveeg van moeder, die geprikkeld was door de b...
J. van Donselaar (1936)
bn., bw., (ook:) gemeen, ‘vuil’. Nu de slaven wisten welk een vies spel de basya ( ) met hen gespeeld had, waakten ( ) ze, maar ze konden er niets meer aandoen (Jong Loy 46). Het begint te regenen van de vieze uitlatingen, terwijl er op de vingers gefloten wordt (Vianen 1971: 44). - Etym.: In N alleen in gemeenz. taal.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: