Uitschot
o. (-ten), 1. het uitschieten, inz. v.d. wind; 2. uitgeschoten, uitgegeven geld, verschot: licht vindt gij, eer het werk verjaart, uw uitschot dubbel ingespaard (Staring); 3. het uitgezochte, t.w. het slechte, onbruikbare dat afgezonderd is van het goede, en vandaar zoveel als bocht: uitschot van sigaren ; uitschot van ’t men...