Teder, teer
bn. bw. (-der, -st), 1. niet bestand tegen een ruwe bejegening en derg., weinig kunnende verdragen, delicaat: een teer kind; een teer poppetje; een teer gestel; een teer geweten; — een snelle doch tere kruiser; de meloen is vrij teer; tere streephoed, een zwam (Psathyra spadiceo-grisea); tere wasplaat...