STOOP
v. (stopen), 1. ben. voor verschillende vaten voor vloeistoffen, hetzij als schenk- of ontvangvat, hetzij als drinkbeker; — (zegsw., Zuidn.) iem. op stopen trekken, hem beetnemen, bedriegen ; 2. (thans nog gew.) inhoudsmaat voor natte waren, ter grootte van twee kannen of mingelen, d.i.1 /16 anker ; ongeveer twee liter: een stoop teer.