SPAN
I. v. (-nen), Spanne. II. o. (-nen'), 1. twee (of meer) voorgespannen trekdieren: een mooi span paarden ; vgl. een tweespan ; een vierspan; 2. twee personen die bij elkaar passen, paar: dat is net een span; een aardig span(netje), inz. van verloofden en van kinderen gezegd; 3. twee bijeenbehorende zaken ; stel; — (viss.) twee schuite...